RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1976], van gestelde Soedanese nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk,
de minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. F.X. Cozijn.
Procesverloop
Verweerder heeft op 11 maart 2010 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de bewaring beroep ingesteld bij deze rechtbank. Daarbij is verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
Bij brief van 30 augustus 2010 heeft verweerder nadere informatie verstrekt en een nader stuk in het geding gebracht.
Bij brief van 31 augustus 2010 heeft de gemachtigde van eiser nadere gronden aangevoerd en meegedeeld niet ter zitting te verschijnen.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 augustus 2010. Verweerder heeft bij gemachtigde het woord gevoerd.
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank de maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 8 juli 2010 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.
3. Over de beroepsgrond dat verweerder het voortgangsrapport buiten de gestelde termijn heeft ingediend overweegt de rechtbank als volgt. Bij brief van (vrijdag) 20 augustus 2010 heeft de rechtbank aan verweerder verzocht om binnen twee werkdagen inlichtingen te verstrekken. De termijn eindigde derhalve op (dinsdag) 24 augustus 2010. De rechtbank acht hierbij van belang dat het tijdsip waarop de rechtbank de faxbrief aan verweerder heeft verzonden op 20 augustus 2010, te weten 08:51 uur, geen invloed heeft op het begrip “werkdag”. Eiser wordt derhalve niet gevolgd in zijn stelling dat de termijn waarbinnen verweerder moest reageren eindigde op 08:52 uur. Verweerder heeft derhalve binnen de gestelde termijn inlichtingen verstrekt en heeft daarbij geen termijnen overschreden. Eisers beroepsgrond faalt.
4. Over de beroepsgrond dat uit de stukken niet blijkt dat er na de afwijzing van de reguliere aanvraag een categoriewijziging heeft plaatsgevonden overweegt de rechtbank als volgt.
5. Uit de voortgangsgegevens blijkt dat er op 1 juni 2010, in verband met een op die dag ingediende aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning, een omzetting van de grondslag van de bewaring heeft plaatsgevonden, naar de rechtbank begrijpt een omzetting van de zogeheten a-grond naar de b-grond. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder meegedeeld dat er na de afwijzende beschikking van 28 juni 2010 abusievelijk geen nieuwe categoriewijziging heeft plaatsgevonden. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 12 december 2003 (LJN: AO2822), volgt dat indien en zolang geen categoriewijziging heeft plaatsgevonden, de bewaring berust op de in het daartoe gegeven bevel aangegeven grond. Dit betekent dat eisers bewaring, ook nadat zijn aanvraag bij beschikking van 28 juni 2010 was afgewezen, is blijven berusten op de zogeheten b-grond. Uit artikel 59, vierde lid, van de Vw volgt dat bewaring krachtens de b-grond bij een aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning als de onderhavige in geen geval langer duurt dan vier weken. Verweerder heeft, in strijd met deze bepaling, de bewaring na ommekomst van deze termijn op de b-grond laten voortduren. Dit betekent dat de bewaring met ingang van 29 juni 2010 onrechtmatig is geworden. Voor een nadere belangenafweging, zoals verweerder ter zitting heeft gemaakt, is in dit geval geen plaats, nu artikel 59, vierde lid, van de Vw expliciet bepaalt dat de bewaring op de b-grond in dit geval niet langer heeft mogen duren dan vier weken. In die zin verschilt deze casus van de situatie waarin verweerder abusievelijk de grondslag van de bewaring niet heeft gewijzigd van de a-grond naar de b-grond, zoals aan de orde in de hiervoor genoemde uitspraak van de AbRS.
6. Het beroep moet daarom gegrond worden verklaard. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 1 september 2010.
7. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt, dan wel de bewaring reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
8. De rechtbank acht voldoende gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen met ingang van 6 juli 2010 - de datum waarop het onderzoek is gesloten die geleid heeft tot de uitspraak van 8 juli 2010 - derhalve voor 57 dagen onrechtmatige bewaring ten bedrage van 57 x € 80,- = € 4.560,-.
9. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 437,- (1 punt voor het beroepschrift; waarde per punt € 437,- en wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend moet de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb plaatsvinden aan de griffier.
verklaart het beroep gegrond;
beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden, 1 september 2010;
veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling aan eiser van schadevergoeding tot een bedrag van € 4.560,-, te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,-, te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht.
Aldus vastgesteld door mr. K.J. Veenstra, als rechter, en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2010.
De griffier:
J.W. van Essen
De rechter:
mr. K.J. Veenstra
De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 4.560,- (zegge: vierduizend vijfhonderd en zestig euro).
Aldus vastgesteld op 1 september 2010 door mr. K.J. Veenstra.
De rechter
mr. K.J. Veenstra
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.