ECLI:NL:RBSGR:2010:BN5922

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/758645-09
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van de invoer van cocaïne in Nederland met een actieve rol in de organisatie en financiering

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 september 2010 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen verdachte [verdachte C], die zich schuldig heeft gemaakt aan de invoer van ruim 2 kilogram cocaïne. De verdachte was betrokken bij de organisatie van de verzending van het pakket met cocaïne vanuit Trinidad naar Nederland en heeft een geldbedrag van € 12.000 verstrekt voor de aankoop van de drugs. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte een actieve rol heeft gespeeld in het proces, waarbij hij niet alleen als tussenpersoon fungeerde, maar ook betrokken was bij de financiering en de organisatie van de verzending. De verdachte heeft verklaard dat hij wist dat het om cocaïne ging en dat hij de bedoeling had dat de cocaïne aan hem zou worden overhandigd. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en reclasseringstoezicht. De rechtbank heeft in haar overwegingen rekening gehouden met de ernst van het feit, de rol van de verdachte en het feit dat hij niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest voor drugshandel. De uitspraak is gedaan in tegenspraak en is gebaseerd op de tenlastelegging en het onderzoek ter terechtzitting, waarbij de rechtbank de verklaringen van de verdachte en de medeverdachten heeft gewogen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer 09/758645-09
Datum uitspraak: 2 september 2010
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank 's-Gravenhage heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte C],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
thans verblijvende in de PI Rijnmond, De Schie, Rotterdam
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 15 januari 2010, 13 april 2010, 22 juni 2010 en 19 augustus 2010.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.A. van der Laan en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. H. Sytema, advocaat te 's-Gravenhage, en door de verdachte naar voren is gebracht.
2. De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2009 tot en met 7 oktober 2009, te 's-Gravenhage, althans in Nederland, meermalen althans eenmaal, tezamen en in vereniging met anderen althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, ongeveer 2034 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, immers heeft verdachte opdracht gegeven tot het verzenden van een pakketje met ongeveer 2034 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid cocaïne en/of daarvoor 12.000 euro, althans een geldbedrag aan zijn mededader(s) verstrekt en/of (vervolgens) hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk een pakketje met daarin een hoeveelheid cocaïne (verstuurd vanuit Trinidad (via Engeland)) met daarop de naam en adresgegevens van verdachte en/of zijn mededader(s) (te weten [mevrouw B], [adres]) in ontvangst genomen en/of voor ontvangst getekend toen dit pakketje aan het woonadres van verdachte en/of zijn mededader(s) werd aangeboden en/of dit pakketje geopend;
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art. 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 5 Opiumwet
3. Het bewijs
3.1 Het standpunt van de officier van justitie
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van ongeveer 2.034 gram cocaïne door verdachte [A] daartoe een geldbedrag van € 12.000 mee te geven en vervolgens ervoor te zorgen dat een pakket met 2 kilogram cocaïne, afkomstig vanuit Trinidad in Nederland in ontvangst zou worden genomen met de bedoeling dat dit pakket vervolgens aan hem zou worden afgegeven.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat verdachte het ten laste gelegde feit eenmaal heeft begaan, met dien verstande dat als beginpunt van de ten laste gelegde periode 20 september 2009 (de datum vermeld op de visumstempel in het paspoort van verdachte [A]) dient te gelden.
Voor het bewijs voor de invoer van de cocaïne kan volgens de officier van justitie worden gebruikt de inhoud van de verklaringen van de verdachten [zoon 1], [mevrouw B] en [A] evenals de inhoud van enkele telefoongesprekken tussen verdachte en verdachte [zoon 3].
3.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, omdat er onvoldoende bewijs is voor het medeplegen van de invoer van cocaïne. De rol van verdachte is beperkt gebleven tot voorbereidingshandelingen of - hooguit - medeplichtigheid aan invoer, hetgeen echter niet ten laste is gelegd. Zijn rol als contactpersoon is te beperkt geweest om te kunnen spreken van medeplegen.
3.3 De beoordeling van de tenlastelegging1
Inleiding
Op 29 september 2009 is op Gatwick Airport (Londen, Verenigd Koninkrijk) een postpakket aangetroffen dat was aangekomen vanuit Trinidad met vlucht VS030. Als afzender van het pakket stond vermeld [afzender], [adres], Trinidad. Als geadresseerde stond vermeld [mevrouw B], [adres], Den Haag, Nederland, Holland, [postcode]. Het pakket bevatte verscheidene pakken curriepoeder, 3 pakken koffie van het merk 'Hong Wing' en 23 pakken kokosmelkpoeder van het merk 'Maggi'. De pakken werden doorstoken en de inhoud van zowel de pakken koffie als de pakken curriepoeder bleek positief te reageren op een cocaïne-veldtest. Het postpakket met alle inhoud is in een doorzichtige plastic tas geplaatst, verzegeld en in bewaring gegeven.2 Op 2 oktober 2009 is de tas met het pakket op luchthaven Schiphol door de gezagvoerder van vlucht [nummer] aan de verbaliserende agent afgegeven. 3 Op 6 oktober 2009 is het pakket onderzocht en geprepareerd voor een gecontroleerde aflevering. Daartoe werd van de inhoud van een pak koffie een monster gemaakt dat werd teruggeplaatst in het pakket.4 Op woensdag 7 oktober 2009 om 13.05 uur is het pakket door een brigadier van politie, gekleed als een medewerker van TNT, aangeboden aan het adres [adres] te Den Haag, alwaar het in ontvangst is genomen door verdachte [mevrouw B].5 Kort na de inontvangstneming van het pakket is de politie voornoemde woning binnengetreden. Het geprepareerde pakket werd geopend op de keukentafel aangetroffen; verdachte [zoon 1] hield het door de politie teruggeplaatste monster in zijn hand. Verdachte [mevrouw B], verdachte [zoon 1] en de eveneens in de woning aanwezige verdachte [zoon 2] zijn vervolgens aangehouden.6 Later zijn aangehouden verdachte [zoon 3]7, verdachte [verdachte]8 en verdachte [A]9. [mevrouw B] en [A] zijn ex-echtgenoten die samen met hun kinderen [zoon 1], [zoon 3] en [zoon 2] woonachtig zijn op het adres [adres] te Den Haag.
Naderhand is vastgesteld dat het in de verpakkingen koffie en kokosmelkpoeder aangetroffen poeder inderdaad cocaïne betreft.10 Het totale netto gewicht cocaïne is vastgesteld op 2034 gram.11
De rol van [verdachte]
Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij voorafgaand aan het verzenden van het bewuste pakket als een soort contactpersoon tussen verdachte [A] en twee andere personen is opgetreden en dat hij wist dat het om cocaïne ging. Verdachte zou als chauffeur zijn opgetreden en er bij zijn geweest toen verdachte [A] van twee andere personen € 12.000 meekreeg om in Trinidad af te geven. Verdachte heeft zijn rol als tussenpersoon ter terechtzitting niet verder willen toelichten en zich beroepen op zijn zwijgrecht.12
[A] heeft tegenover de politie in zijn eerste verhoor verklaard dat [verdachte] ( de rechtbank begrijpt: [verdachte]) hem heeft gevraagd of hij geld wilde meenemen en in Trinidad aan een man met de naam [D] wilde geven. Voorts heeft hij verklaard dat [verdachte] hem € 12.000 heeft gegeven toen hij de laatste keer naar Suriname vertrok. Bij de overdracht van dat geld waren nog andere personen aanwezig.13 In een later verhoor heeft hij verklaard dat hij door [verdachte] thuis is opgehaald, dat ze samen met [E] naar een benzinestation zijn gereden en dat [verdachte] hem vertelde dat hij daar het geld zou krijgen. Hij kreeg van [F] of [G] het geld. [E] en [verdachte] hebben hem vervolgens naar het vliegveld Frankfurt vanwaar [A] naar Trinidad is gevlogen.14
Verdachte [mevrouw B] heeft verklaard dat zij achteraf van verdachte hoorde dat hij verdachte [A] € 12.000 had meegegeven om cocaïne naar Nederland te sturen.15 Verdachte [zoon 1] heeft eveneens verklaard dat verdachte hem (door de telefoon) heeft verteld dat hij [A] naar Frankfurt had gebracht en hem geld had meegegeven.16
Op grond van de hiervoor genoemde verklaringen staat naar het oordeel van de rechtbank niet vast dat verdachte het bedrag van € 12.000 feitelijk aan [A] heeft overhandigd. [A] verklaart immers dat hij het geld uit handen van [G] of [F] heeft gekregen. Tevens kan niet worden uitgesloten dat het geldbedrag van € 12.000 mogelijk niet of niet geheel van verdachte afkomstig is geweest. De rechtbank is echter van oordeel dat de gedragingen van verdachte [verdachte] wel moeten worden aangemerkt als het verstrekken van een geldbedrag van € 12.000. Verdachte heeft verdachte [A] immers naar de plek en de personen gebracht die het geld overhandigden. Voorts volgt uit de verklaringen van [mevrouw B] en [zoon 1] dat verdachte zichzelf als de verstrekker van het geld zag.
Uit de verklaring van verdachte "dat hij wist dat het om cocaïne ging", leidt de rechtbank af dat verdachte wist dat het geldbedrag van € 12.000 was bedoeld voor aankoop van drugs.
De rechtbank stelt vast dat de rol van verdachte ook ten aanzien van de verzending van het pakket verder gaat dan het uitsluitend functioneren als tussenpersoon. De rechtbank baseert zich daarbij op de volgende feiten en omstandigheden.
Verdachte [A] is op 20 september 2009 in Trinidad aangekomen.17 Hij heeft verklaard dat hij het geldbedrag van € 12.000 aan ene [D] heeft gegeven, zoals verdachte hem had gevraagd. Hij heeft voorts verklaard dat verdachte hem heeft gevraagd of [D] een pakket naar zijn, [A]'s, huisadres mocht sturen, dat uiteindelijk voor verdachte bestemd was.18 Hieruit leidt de rechtbank af dat verdachte in ieder geval een organiserende rol heeft gespeeld bij de verzending van het pakket.
[zoon 1] heeft op 8 oktober 2009 bij de politie verklaard dat zijn vader hem had gezegd dat er een pakket zou komen, dat hij de doorzichtige zakjes eruit moest halen en dat hij de ondoorzichtige zakjes aan verdachte moest geven. 19 [zoon 1] heeft deze verklaring over het scheiden van de zakjes en de afgifte aan verdachte tijdens dit en latere verhoren meerdere malen herhaald20 en die verklaring komt op deze specifieke punten overeen met de verklaring die zijn moeder (verdachte [mevrouw B]) op 8 oktober 2009 bij de politie heeft afgelegd en die erop neerkomt dat ze van [A] opdracht had de kruiden uit het pakket te halen en de cocaïne aan verdachte te geven21. Het door de raadsman van verdachte gevoerde verweer dat verdachte [zoon 2] heeft verklaard dat hij onbekend was met enige betrokkenheid van verdachte en dat de verklaringen van zijn ouders en broer daarom niet geloofwaardig zijn, volgt de rechtbank niet. De eerste verklaringen van [zoon 1] en zijn moeder aangaande de betrokkenheid van verdachte zijn afgelegd terwijl zij zich in verzekering en voorlopige hechtenis bevonden. In verband met de opgelegde beperkingen konden zij op dat moment geen contact met elkaar hebben en derhalve hebben zij hun verklaringen niet op elkaar kunnen afstemmen. De rechtbank acht die verklaringen dan ook geloofwaardig en aan die geloofwaardigheid doet niet af dat verdachte [zoon 2] kennelijk niet op de hoogte is geweest van de betrokkenheid van verdachte. De rechtbank stelt op grond van de genoemde verklaringen vast dat verdachte wist dat aan het huisadres van verdachte [mevrouw B] een pakket met cocaïne zou worden aangeboden en dat het de bedoeling was dat de cocaïne aan hem zou worden doorgegeven.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte zowel betrokken is geweest bij het verstrekken van het voor de aankoop van drugs bestemde geldbedrag als bij de organisatie van de verzending naar en ontvangst van het pakket met cocaïne in Nederland. Verdachte kan daarom een substantieel verwijt worden gemaakt ten aanzien van de invoer van cocaïne. De rechtbank is van oordeel dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking door verdachte met anderen bij de invoer van het pakket cocaïne.
Conclusie
Op grond van al het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte ten laste is gelegd, te weten het medeplegen van de invoer van cocaïne in Nederland.
3.4 De bewezenverklaring
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen - onder verbetering van eventueel in de tenlastelegging voorkomende type- en taalfouten door welke verbetering de verdachte niet in zijn verdediging is geschaad - dat verdachte:
in de periode van 20 september 2009 tot en met 7 oktober 2009 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, eenmaal, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 2034 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, immers heeft verdachte daarvoor 12.000 euro aan zijn mededader(s) verstrekt en hebben zijn mededader(s) opzettelijk een pakketje met daarin een hoeveelheid cocaïne (verstuurd vanuit Trinidad (via Engeland)) met daarop de naam en adresgegevens van zijn mededader (te weten [mevrouw B], [adres]) in ontvangst genomen en/of voor ontvangst getekend toen dit pakketje aan het woonadres van zijn mededader(s) werd aangeboden en/of dit pakketje geopend.
4. De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
5. De strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is eveneens strafbaar, omdat niet is gebleken van omstandigheden die haar strafbaarheid uitsluiten.
6. De straf
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte als medepleger van de invoer van cocaïne heeft bijgedragen aan de overlast die veelal veroorzaakt wordt door de handel in en het gebruik van cocaïne. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstig strafbaar feit.
Als uitgangspunt voor de strafmaat neemt de officier van justitie de LOVS-richtlijnen die voor de in- en uitvoer van ruim 2 kilogram verdovende middelen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden noemen. De officier van justitie neemt voorts in aanmerking dat verdachte zowel bemoeienis heeft gehad met het verkrijgen van de verdovende middelen door een van zijn medeverdachten van het daarvoor benodigde geld te voorzien, als de verzending ervan door een van zijn medeverdachten te bewegen daarvoor diens adres af te geven en enkele van de op dat adres woonachtige medeverdachten te instrueren de te ontvangen cocaïne aan hem af te geven. Voorts houdt de officier van justitie rekening met het feit dat verdachte in Nederland niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest voor handel in cocaïne en zij acht om die reden een deels voorwaardelijke gevangenisstraf gepast.
Gezien het voorgaande acht de officier van justitie een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft gezeten, passend en geboden. Voorts vordert zij bij het voorwaardelijke strafdeel een proeftijd van twee jaren en als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de feitelijke handelingen die verdachte worden verweten geen zeer ernstige gedragingen betreffen. In de rechtspraak zijn gedragingen bekend die ernstiger zijn dan wat verdachte verweten wordt en die desalniettemin slechts zijn aangemerkt als medeplichtigheid en niet als medeplegen. Wanneer verdachte toch voor medeplegen zou worden veroordeeld, dient daarmee rekening te worden gehouden bij het bepalen van de strafmaat. Verdachte heeft bovendien geen dragende rol gehad in de organisatie van het drugstransport; dit zou duidelijker naar voren zijn gekomen als meer onderzoek was gedaan naar de betrokkenheid van de door de wel vervolgde verdachten genoemde derden. Gezien deze beperkte rol dient dan ook geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf te worden opgelegd dan de tijd die verdachte thans reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, desnoods aangevuld met een voorwaardelijk deel.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de invoer van ruim 2 kilogram cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit die veel overlast opleveren voor de maatschappij. Door mee te werken aan de invoer heeft verdachte bijgedragen aan de verspreiding van en handel in cocaïne en alle nadelige gevolgen die daaraan verbonden zijn. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
Verdachte's opzet was gericht was op de invoer van cocaïne in Nederland en hij is als medepleger volledig schuldig daaraan. Verdachte heeft bovendien een heel actieve rol gespeeld: hij heeft het voor de aankoop van cocaïne benodigde geldbedrag verstrekt en hij heeft deel gehad aan de organisatie van de verzending naar en de ontvangst van het pakket in Nederland. Bovendien was het de bedoeling dat de in het pakket aanwezige zakjes cocaïne aan hem zouden worden overhandigd.
De rechtbank houdt bij het bepalen van de strafmaat echter wel rekening met het feit dat verdachte mogelijk (mede) in opdracht van derden heeft gehandeld en wellicht niet kan worden aangemerkt als initiator.
De rechtbank houdt er ten slotte rekening mee dat verdachte in Nederland niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest ten aanzien van de handel in harddrugs.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op het reclasseringsadvies van 22 december 2009 dat over de persoon van verdachte is opgesteld. De reclassering geeft daarin aan zich te onthouden van advies met het oog op de ontkennende houding van verdachte. De rechtbank ziet echter aanleiding reclasseringstoezicht op te leggen. Delicten als de onderhavige worden vaak uit louter winstbejag begaan en begeleiding van verdachte na zijn detentie is naar het oordeel van de rechtbank dan ook noodzakelijk teneinde de kans op herhaling te verkleinen.
Gezien het vorengaande acht de rechtbank een gevangenisstraf van na te noemen duur, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, passend en geboden. De rechtbank zal daarvan een gedeelte voorwaardelijk opleggen, met een proeftijd van 2 jaren en met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht.
7. De toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 14d en 47 van het Wetboek van Strafrecht;
- 2 en 10 van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst I.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
8. De beslissing
De rechtbank,
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding primair tenlastegelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 24 (vierentwintig) maanden;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
bepaalt, dat een gedeelte van die straf, groot 6 (zes) maanden niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit alsmede onder de hierna te noemen bijzondere voorwaarde;
dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften hem te geven door of namens de stichting Reclassering Nederland, ressort Den Haag, zolang die instelling zulks nodig acht;
geeft hierbij opdracht aan bovengenoemde reclasseringsinstelling krachtens het bepaalde bij artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Dit vonnis is gewezen door
Mrs. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, voorzitter,
M.T. Renckens en A.M. Brakel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.L.E. Bakels, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 september 2010.
1 Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - hetzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door een of meer daartoe bevoegde (opsporings)ambtenaren. Waar wordt verwezen naar dossierpagina's, betreft dit de pagina's van het doorgenummerde proces-verbaal van de Politie Haaglanden, met het registratienummer PL1514/2009/50366.
2 Vertaling, opgemaakt en getekend door [tolk-vertaler], beëdigd tolk-vertaler Engels te Den Haag, d.d. 5 oktober 2009, van de getuigenverklaring voor Engeland en Wales van [getuige] d.d. 1 oktober 2009, in het doorgenummerd proces-verbaal gevoegd als p. 063-064.
3 Proces-verbaal van bevindingen, p. 070.
4 Proces-verbaal, p. 071-072.
5 Proces-verbaal van bevindingen, p. 079-080.
6 Proces-verbaal van aanhouding, p. 019-020.
7 Proces-verbaal van aanhouding, p. 160.
8 Proces-verbaal van aanhouding, p. 224.
9 Proces-verbaal van aanhouding, p. 283.
10 Rapport NFI d.d. 23 oktober 2009, in het doorgenummerd proces-verbaal gevoegd als p. 314-315; proces-verbaal (monsterneming), p. 072; proces-verbaal (monsterneming), p. 316.
11 Proces-verbaal en kennisgeving van inbeslagneming, p. 211.
12 Proces-verbaal van de openbare terechtzitting op 19 augustus 2010.
13 Proces-verbaal van verhoor van verdachte ( [A]), p. 297.
14 Proces-verbaal van verhoor verdachte ([A]), p. 477-478.
15 Proces-verbaal van verhoor verdachte ([mevrouw B]), p. 120; proces-verbaal van verhoor verdachte ([mevrouw B]), p. 235; proces-verbaal van het verhoor van verdachte [mevrouw B] (als getuige) bij de rechter-commissaris d.d. 21 april 2010;
16 Proces-verbaal van verhoor verdachte ([zoon 1]), p. 133.
17 Geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten een pagina uit het paspoort van verdachte [A] bevattende een inreisstempel d.d. 20 september 2009 in de republiek Trinidad en Tobago, p. 357.
18 Proces-verbaal van verhoor verdachte ([A]), p. 298, 434.
19 Proces-verbaal van verhoor verdachte ([zoon 1]), p. 133-135.
20 Proces-verbaal van verhoor verdachte ([zoon 1], p. 248)
21 Proces-verbaal van verhoor verdachte ([mevrouw B]), p. 123.