Parketnummer 09/758730-09
Datum uitspraak: 2 september 2010
De rechtbank 's-Gravenhage heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte (A)],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
adres: [adres],
thans verblijvende in de P.I. Arnhem - HvB Arnhem Zuid, Arnhem
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 15 januari 2010, 13 april 2010, 22 juni 2010 en 19 augustus 2010.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.A. van der Laan en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. J.A.W. Knoester, advocaat te 's-Gravenhage, en door de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2009 tot en met 7 oktober 2009, te Suriname en/of Trinidad en/of 's-Gravenhage, althans in Nederland, meermalen althans eenmaal, tezamen en in vereniging met anderen althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, ongeveer 2020 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk een pakketje met daarin een hoeveelheid (ongeveer 2020 gram) cocaïne verstuurd vanuit Trinidad (via Engeland) met daarop de naam en adresgegevens van verdachte en/of zijn mededader(s) (te weten [huisgenote B], [adres]) en/of voornoemd pakketje in ontvangst genomen en/of voor ontvangst getekend toen dit pakketje aan het woonadres van verdachte en/of zijn mededader(s) werd aangeboden en/of dit pakketje geopend;
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art. 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 5 Opiumwet
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks de periode van 1 september tot en met 7 oktober 2009 te Trinidad en/of te Suriname en/of te 's-Gravenhage, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, 2020 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 2 ahf/ond B Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 4 Opiumwet
3.1 Het standpunt van de officier van justitie
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van ongeveer 2.020 gram cocaïne door vanuit Trinidad een pakketje met daarin de genoemde hoeveelheid cocaïne aan zijn huisgenote en ex-echtgenote in Nederland toe te (laten) sturen en ervoor zorg te dragen dat dit pakketje daar ook in ontvangst zou worden genomen.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat verdachte het primair ten laste gelegde feit eenmaal heeft begaan, met dien verstande dat als beginpunt van de ten laste gelegde periode 20 september 2009 (de datum vermeld op de visumstempel in het paspoort van verdachte) dient te gelden.
Voor het bewijs voor de invoer van de cocaïne kan volgens de officier van justitie worden gebruikt de inhoud van de verklaringen van de verdachten [zoon 1] en [huisgenote B] evenals de inhoud van enkele telefoongesprekken tussen verdachte en zijn gezinsleden.
3.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, omdat er onvoldoende bewijs is voor het medeplegen van de invoer van cocaïne. De verklaringen die door de andere verdachten in deze zaak zijn afgelegd zijn niet consistent en daarom onbetrouwbaar. De verklaringen van de andere verdachten worden met het verstrijken van de tijd steeds nadeliger voor verdachte en dat wekt de indruk dat zijn gezinsleden bewust proberen hem te belasten.
3.3 De beoordeling van de tenlastelegging1
Op 29 september 2009 is op Gatwick Airport (Londen, Verenigd Koninkrijk) een postpakket aangetroffen dat was aangekomen vanuit Trinidad met vlucht VS030. Als afzender van het pakket stond vermeld [afzender], [adres], Trinidad. Als geadresseerde stond vermeld [huisgenote B], [adres], Nederland, Holland, [postcode]. Het pakket bevatte verscheidene pakken curriepoeder, 3 pakken koffie van het merk 'Hong Wing' en 23 pakken kokosmelkpoeder van het merk 'Maggi'. De pakken werden doorstoken en de inhoud van zowel de pakken koffie als de pakken curriepoeder bleek positief te reageren op een cocaïne-veldtest. Het postpakket met alle inhoud is in een doorzichtige plastic tas geplaatst, verzegeld en in bewaring gegeven.2 Op 2 oktober 2009 is de tas met het pakket op luchthaven Schiphol door de gezagvoerder van vlucht [nummer] aan de verbaliserende agent afgegeven. 3 Op 6 oktober 2009 is het pakket onderzocht en geprepareerd voor een gecontroleerde aflevering. Daartoe werd van de inhoud van een pak koffie een monster gemaakt dat werd teruggeplaatst in het pakket.4 Op woensdag 7 oktober 2009 om 13.05 uur is het pakket door een brigadier van politie, gekleed als een medewerker van TNT, aangeboden aan het adres [adres], alwaar het in ontvangst is genomen door verdachte [moeder B].5 Kort na de inontvangstneming van het pakket is de politie voornoemde woning binnengetreden. Het geprepareerde pakket werd geopend op de keukentafel aangetroffen; verdachte [zoon 1] hield het door de politie teruggeplaatste monster in zijn hand. Verdachte [huisgenote B], verdachte [zoon 1] en de eveneens in die woning aanwezige verdachte [zoon 2] zijn vervolgens aangehouden.6 Later zijn aangehouden verdachte [zoon 3]7, verdachte [C]8 en verdachte [verdachte]9. [Huisgenote B] en [verdachte] zijn ex-echtgenoten die samen met hun kinderen [zoon 1], [zoon 3] en [zoon 2] woonachtig zijn op het adres [adres].
Naderhand is vastgesteld dat het in de verpakkingen koffie en kokosmelkpoeder aangetroffen poeder inderdaad cocaïne betreft.10 Het totale netto gewicht cocaïne is vastgesteld op 2034 gram.11
[verdachte] is op 20 september 2009 in Trinidad aangekomen.12
Verdachte [verdachte] is aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij voornoemde zending cocaïne. Verdachte heeft deze betrokkenheid ontkend. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij in september 2009 door verdachte [C] naar het vliegveld in Frankfurt is gebracht en vanaf daar is vertrokken naar Suriname en Trinidad om daar als priester diensten te verrichten voor de Hindoestaanse Tempel. Voor zijn vertrek is hem een geldbedrag van € 12.000 overhandigd; daarbij was in ieder geval verdachte [C] aanwezig. Het contante geldbedrag zou verdachte - conform afspraak - in Trinidad hebben afgegeven aan een zekere [D]. Op verzoek van [C] zou verdachte zich bereid hebben verklaard om op zijn adres in Nederland een postpakket te ontvangen en daartoe zou hij de naam van [huisgenote B] en het adres aan de [straat] bekend hebben gemaakt aan [D]. Verdachte zou hebben overlegd met zijn ex-echtgenote of het mogelijk was dat er altijd iemand thuis zou zijn om het pakket te ontvangen. Verdachte heeft hierover meerdere malen telefonisch contact gehad met verdachte [huisgenote B] en enkele van zijn kinderen. Het pakket moest door verdachte [B] of één van de gezinsleden in ontvangst worden genomen en vervolgens worden doorgegeven aan verdachte [C]. Volgens verdachte zou [C] het pakket weer doorgeven aan één of meerdere derden. Verdachte heeft ontkend het postpakket ooit te hebben gezien en te hebben geweten dat zich in dat pakket verdovende middelen bevonden.13
In tegenstelling tot hetgeen verdachte hierover zelf heeft verklaard, acht de rechtbank bewezen dat verdachte wist dat het geldbedrag dat hij had ontvangen en moest afgeven aan [D] bedoeld was voor de aankoop van drugs en dat in het pakket dat naar [huisgenote B] verzonden zou worden drugs zouden worden verstuurd. De rechtbank baseert dat oordeel op de volgende verklaringen.
[huisgenote B] heeft zowel bij de politie14 als bij de rechter-commissaris15 verklaard dat verdachte € 12.000 had meegekregen om drugs naar Nederland te sturen.
[zoon 1] heeft op 8 oktober 2009 bij de politie verklaard dat zijn vader hem had gezegd dat er een pakket zou komen, dat hij ([zoon 1]) de doorzichtige zakjes eruit moest halen en dat hij de ondoorzichtige zakjes aan [C] moest geven. Op basis daarvan had hij een vermoeden dat er drugs in het pakketje zaten.16 De rechtbank constateert dat [zoon 1] zijn verklaring over het scheiden van de zakjes en het afgeven ervan aan verdachte [C] tijdens dit verhoor en een later verhoor17 meerdere malen heeft herhaald en dat die op deze specifieke punten overeenkomt met de verklaring die zijn moeder op 8 oktober 2009 bij de politie heeft afgelegd en die erop neerkomt dat ze van verdachte opdracht had de kruiden uit het pakket te halen en de cocaïne aan [C] te geven18. De rechtbank acht die verklaringen geloofwaardig en betrouwbaar en laat daarbij meewegen dat zowel verdachte [zoon 1] als verdachte [huisgenote B] zich op het moment van het afleggen van de verklaringen bij de politie in verzekering dan wel voorlopige hechtenis bevonden en zij in verband met de opgelegde beperkingen geen contact met elkaar konden hebben en derhalve hun verklaringen niet op elkaar hebben kunnen afstemmen.
[zoon 2] heeft bij de politie eveneens meerdere malen verklaard dat hij wist dat er een pakketje met verdovende middelen zou komen en dat dat pakketje bedoeld was voor zijn vader.19 [zoon 2] is later tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 21 april 2010 op deze verklaringen teruggekomen, maar de rechtbank acht de bij de politie afgelegde verklaringen geloofwaardig nu deze bij herhaling zijn gedaan en overeenstemmen met de door [huisgenote B] en [zoon 1] bij de politie afgelegde verklaringen. De rechtbank verwerpt mitsdien het door de raadsman gevoerde betrouwbaarheidsverweer.
Bij haar overtuiging dat verdachte wist dat met het door hem meegebrachte geldbedrag drugs zouden worden gekocht die vervolgens naar zijn huisadres in Nederland zouden worden gestuurd, laat de rechtbank nog meewegen dat verdachte, die op 7 oktober 2009 in de loop van de middag door zijn zoon [zoon 3] is geïnformeerd dat [huisgenote B], [zoon 1] en [zoon 2] door de politie zijn aangehouden, tegen zijn zoon [zoon 3] heeft gezegd dat hij tegen hen moet zeggen om niets te vertellen20. Een dergelijke reactie kan niet anders verklaard worden dan dat verdachte meteen begrijpt waarom de genoemde personen zijn aangehouden en dat hij zijn eigen betrokkenheid verborgen wil houden.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat vaststaat dat verdachte met € 12.000 naar Trinidad is vertrokken en het geld daar heeft afgegeven in de wetenschap dat dit geld gebruikt zou gaan worden voor het verkrijgen van cocaïne, dat hij voorts zijn huisadres heeft opgeven met de wetenschap dat dit adres gebruikt zou worden om een pakket met cocaïne naar toe te sturen en dat hij ervoor gezorgd heeft dat er te allen tijde iemand op het betreffende adres aanwezig zou zijn om het pakket met drugs in Nederland in ontvangst te nemen en dat de cocaïne zou worden doorgegeven. Verdachte kan dan ook een substantieel verwijt worden gemaakt ten aanzien van de opzettelijke invoer van het pakket met ruim twee kilogram cocaïne en daarmee is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van dat delict.
Op grond van al het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte primair ten laste is gelegd, te weten het medeplegen van de invoer van cocaïne in Nederland.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen - onder verbetering van eventueel in de tenlastelegging voorkomende type- en taalfouten door welke verbetering de verdachte niet in zijn verdediging is geschaad - dat verdachte:
in de periode van 20 september 2009 tot en met 7 oktober 2009, te Trinidad en/of 's-Gravenhage, eenmaal, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, ongeveer 2020 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, immers hebben verdachte en/of zijn mededaders opzettelijk een pakketje met daarin een hoeveelheid (ongeveer 2020 gram) cocaïne verstuurd vanuit Trinidad (via Engeland) met daarop de naam en adresgegevens van zijn mededader (te weten [huisgenote B], [adres]) en/of voornoemd pakketje in ontvangst genomen en/of voor ontvangst getekend toen dit pakketje aan het woonadres van zijn mededaders werd aangeboden en/of dit pakketje geopend.
4. De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
5. De strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is eveneens strafbaar, omdat niet is gebleken van omstandigheden die haar strafbaarheid uitsluiten.
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte als medepleger van de invoer van cocaïne heeft bijgedragen aan de overlast die veelal veroorzaakt wordt door de handel in en het gebruik van cocaïne. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstig strafbaar feit.
Als uitgangspunt voor de strafmaat neemt de officier van justitie de LOVS-richtlijnen die voor de in- en uitvoer van ruim 2 kilogram verdovende middelen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden noemen. De officier van justitie neemt voorts in aanmerking dat verdachte bemoeienis heeft gehad met zowel het verkrijgen van de verdovende middelen door het daarvoor benodigde geld over te dragen, als de verzending ervan door zijn adres af te geven, als de ontvangst ervan door zijn gezinsleden in Nederland te organiseren. Voorts houdt de officier van justitie rekening met het feit dat verdachte in Nederland niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest voor een drugszaak en zij acht om die reden een deels voorwaardelijke gevangenisstraf gepast.
Gezien voorgaande acht de officier van justitie een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft gezeten, passend en geboden. Voorts vordert zij bij het voorwaardelijke strafdeel een proeftijd van twee jaren en als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat ook bij een veroordeling de eis van de officier van justitie te hoog is vergeleken met de straffen die in vergelijkbare zaken wordt opgelegd. Bij gebreke aan relevante strafrechtelijke documentatie acht de verdediging een grotendeels voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf wenselijk. Reclasseringstoezicht acht de verdediging niet aan de orde. De enige reden die de reclassering aanvoert voor eventueel toezicht is om te werken aan de naïviteit van verdachte ten aanzien van het gedrag van anderen en mocht de rechtbank verdachte veroordelen, dan is van die naïviteit kennelijk geen sprake.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de invoer van ruim 2 kilogram cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit die veel overlast opleveren voor de maatschappij. Door mee te werken aan de invoer heeft verdachte bijgedragen aan de verspreiding van en handel in cocaïne en alle nadelige gevolgen die daaraan verbonden zijn. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
Verdachte's opzet was gericht was op de invoer van cocaïne in Nederland en hij is als medepleger volledig schuldig daaraan. Verdachte had een belangrijke rol: hij heeft het geld voor de aanschaf van de cocaïne weggebracht en afgeleverd, hij heeft het adres aangeleverd waar het pakket met cocaïne naar toe gestuurd kon worden en hij heeft geregeld dat er steeds iemand thuis zou zijn om het pakket in ontvangst te nemen. De rechtbank houdt bij het bepalen van de strafmaat echter wel rekening met het feit dat verdachte mogelijk (mede) in opdracht van derden heeft gehandeld en wellicht niet kan worden aangemerkt als initiator.
De rechtbank houdt er ten slotte rekening mee dat verdachte in Nederland niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest ten aanzien van Opiumwetdelicten.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op het reclasseringsadvies van 22 december 2009 dat over de persoon van verdachte is opgesteld. De reclassering geeft daarin aan zijn advies, bij gebrek aan andere informatiebronnen, te baseren op de eigen verklaringen van verdachte die stelt dat hij te goedgelovig is en vanuit zijn hulpvaardige inslag wordt misbruikt. De reclassering acht het denkbaar dat bij een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf een COVA (cognitieve vaardigheden)-training plaatsvindt in het kader van TR of VI, omdat verdachte de gevolgen van zijn strafbare handelen niet lijkt te overzien. Bij een relatief korte onvoorwaardelijke gevangenisstraf adviseert de reclassering als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht en een COVA-training. Hoewel de rechtbank de verklaringen van verdachte ten aanzien van zijn eigen rol in het geheel niet volgt, acht de rechtbank een COVA-training toch geïndiceerd. Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding verplicht reclasseringscontact op te leggen. Begeleiding door de reclassering na zijn detentie kan de terugkeer van verdachte in de maatschappij wellicht vereenvoudigen.
Gezien het bovenstaande acht de rechtbank een gevangenisstraf van na te noemen duur, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, passend en geboden. De rechtbank zal daarvan een gedeelte voorwaardelijk opleggen, met een proeftijd van 2 jaren en met als bijzondere voorwaarde dat verdachte zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, hem te geven door of namens de reclassering, ook als dat inhoudt het volgen van een zogenaamde COVA-training.
7. De toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 14d en 47 van het Wetboek van Strafrecht;
- 2 en 10 van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst I.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
8. De beslissing
De rechtbank,
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding primair tenlastegelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 24 (vierentwintig) maanden;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
bepaalt, dat een gedeelte van die straf, groot 6 (zes) maanden niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit alsmede onder de hierna te noemen bijzondere voorwaarde;
dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften hem te geven door of namens de stichting Reclassering Nederland, ressort Den Haag, zolang die instelling zulks nodig acht, ook als dat inhoudt het volgen van een zogenaamde COVA-training;
geeft hierbij opdracht aan bovengenoemde reclasseringsinstelling krachtens het bepaalde bij artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Dit vonnis is gewezen door
mrs A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, voorzitter,
M.T. Renckens en A.M. Brakel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.L.E. Bakels, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 september 2010.
1 Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - hetzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door een of meer daartoe bevoegde (opsporings)ambtenaren. Waar wordt verwezen naar dossierpagina's, betreft dit de pagina's van het doorgenummerde proces-verbaal van de Politie Haaglanden, met het registratienummer PL1514/2009/50366.
2 Vertaling, opgemaakt en getekend door [tolk-vertaler], beëdigd tolk-vertaler Engels te Den Haag, d.d. 5 oktober 2009, van de getuigeverklaring voor Engeland en Wales van [getuige] d.d. 1 oktober 2009, in het doorgenummerd proces-verbaal gevoegd als p. 063-064.
3 Proces-verbaal van bevindingen, p. 070.
4 Proces-verbaal, p. 071-072.
5 Proces-verbaal van bevindingen, p. 079-080.
6 Proces-verbaal van aanhouding, p. 019-020.
7 Proces-verbaal van aanhouding, p. 160.
8 Proces-verbaal van aanhouding, p. 224.
9 Proces-verbaal van aanhouding, p. 283.
10 Rapport NFI d.d. 23 oktober 2009, in het doorgenummerd proces-verbaal gevoegd als p. 314-315; proces-verbaal (monsterneming), p. 072; proces-verbaal (monsterneming), p. 316.
11 Proces-verbaal en kennisgeving van inbeslagneming, p. 211.
12 Geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten een pagina uit het paspoort van verdachte [verdachte] bevattende een inreisstempel d.d. 20 september 2009 in de republiek Trinidad en Tobago, p. 357.
13 Proces-verbaal van de openbare terechtzitting op 19 augustus 2009; proces-verbaal van verhoor verdachte ([verdachte]), p. 295-299.
14 Proces-verbaal van verhoor verdachte [B], p. 120-121, 123; proces-verbaal van verhoor verdachte [huisgenote B], p. 236-237; proces-verbaal van verhoor verdachte [huisgenote B], p. 454.
15 Proces-verbaal van het verhoor van verdachte [huisgenote B] als getuige bij de rechter-commissaris d.d. 21 april 2010.
16 Proces-verbaal van verhoor verdachte ([zoon 1]), p. 133-135.
17 Proces-verbaal van verhoor verdachte ([zoon 1], p. 248)
18 Proces-verbaal van verhoor verdachte ([huisgenote B]), p. 123.
19 Proces-verbaal van verhoor verdachte ([zoon 2]), p. 112-113; proces-verbaal van verhoor verdachte ([zoon 2]), p. 138; proces-verbaal van verhoor verdachte ([zoon 2]), p. 241-242.
20 Tapgesprek tussen verdachte en [zoon 3] op 7 oktober 2009 om 15:59:11 uur, disk 111, in het doorgenummerd proces-verbaal gevoegd als p. 185.