Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
eiser [naam], van Algerijnse nationaliteit,
gemachtigde: mr. A.C. de Klerk, advocaat te Amsterdam,
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
Bij brief van 10 juni 2008 heeft verweerder aan eiser een aanbod gedaan op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (hierna: Ranov), zoals neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/11. Bij brief van 9 maart 2009 heeft verweerder dit aanbod ingetrokken. Bij brief van 31 maart 2009 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen deze intrekking. Bij besluit van 30 juni 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Op 10 juli 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was aanwezig M.B.M. Babai, tolk Arabisch.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Verweerder heeft het aan eiser ambtshalve gedane aanbod op grond van de Ranov ingetrokken omdat, nadat het aanbod werd gedaan, is gebleken dat eiser Nederland na 1 april 2001 aantoonbaar heeft verlaten en in Luxemburg asiel heeft aangevraagd, zodat hij niet voldoet aan de voorwaarden van de Ranov. Verweerder heeft in hetgeen eiser als omstandigheden heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het beleid af te wijken. Evenmin kan eisers beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) slagen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat door de verzending van de aanbodbrief weliswaar vertrouwen is gewekt, maar dat eiser hierdoor geen schade heeft ondervonden en dat hij bovendien had kunnen weten dat ten onrechte vertrouwen is gewekt.
2. Eiser heeft de volgende beroepsgronden aangevoerd. Eiser stelt dat hij weliswaar asiel heeft aangevraagd in Luxemburg en daar anderhalve maand heeft verbleven, maar dat het nooit zijn intentie was zich daar te vestigen. Eiser stelt voorts dat zijn lange verblijfsduur in relatie tot zijn relatief korte afwezigheid, alsmede de psychische overmacht die heeft geleid tot zijn vertrek, moeten worden betrokken als bijzondere omstandigheden. Eiser beroept zich tevens op het recht op privé-leven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Eiser stelt tot slot dat verweerder door het intrekken van het aanbod het gelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.
3.1 Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 is verweerder bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met: a. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken; b. verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
Ingevolge het tweede lid van deze bepaling kunnen bij ministeriële regeling andere beperkingen dan genoemd in het eerste lid worden aangewezen waaronder de verblijfsvergunning ambtshalve kan worden verleend.
Ingevolge artikel 3.17a, aanhef en onder b, van het Voorschrift Vreemdelingen (VV) 2000 wordt, voor zover hier van belang, als beperking, bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, van het Vb 2000 aangewezen de beperking "verband houdend met afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet".
3.2 Volgens het door verweerder gehanteerde beleid als neergelegd in de Ranov, vastgesteld in WBV 2007/11 en, tot aan de beëindiging op 1 januari 2009, opgenomen in hoofdstuk B14/5 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, wordt een verblijfsvergunning verleend aan de vreemdeling: a. wiens eerste asielaanvraag vóór 1 april 2001 is ingediend, dan wel die zich reeds vóór 1 april 2001 bij de IND of vreemdelingenpolitie heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag; b. die sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven; en c. die, voor zover toepasselijk, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsaanvaarding op grond van de regeling. De verblijfsvergunning wordt niet verleend indien de vreemdeling na 1 april 2001 aantoonbaar is vertrokken uit Nederland. Aantoonbaar vertrek uit Nederland kan onder andere blijken uit een claim ten aanzien van de vreemdeling van een andere EU-staat op Nederland. Voorts kan het vertrek blijken uit gecontroleerd vertrek (zoals uitzetting of door het IOM gefaciliteerd vertrek), een Dublinoverdracht, of anderszins.
4. Niet in geding is dat eiser op 15 december 2003 asiel heeft aangevraagd in Luxemburg en daar zes weken heeft verbleven. Eiser is derhalve na 1 april 2001 aantoonbaar vertrokken uit Nederland, zodat hij niet voldoet aan de voorwaarden van de Ranov. Nu eisers verblijf buiten Nederland langer dan twee weken heeft geduurd, bestaat naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder geen aanleiding van de voorwaarden af te wijken, behoudens bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. De intentie die eiser bij zijn verblijf in Luxemburg heeft gehad, speelt hierbij geen rol. De rechtbank verwijst naar Kamerstukken II, 2007/08, 31 018, nr. 41. pag. 7, alsmede naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 3 mei 2010, (LJN: BM5491). Verweerder heeft in zoverre terecht geoordeeld dat sprake is van een contra-indicatie zoals omschreven in de Ranov.
5.1 Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
5.2 Volgens jurisprudentie van de Afdeling is voor een geslaagd beroep op artikel 4:84 van de Awb vereist dat de aangevoerde omstandigheden binnen de strekking en reikwijdte vallen van het gevoerde beleid inzake de uitoefening van de in de desbetreffende procedure aan de orde zijnde bevoegdheid. Voorts zijn omstandigheden die binnen de strekking en reikwijdte van dat beleid vallen en die bij de totstandkoming daarvan zijn betrokken, niet als bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb aan te merken (zie de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2010, LJN: BL3878).
5.3 Eiser stelt dat zijn lange verblijf in Nederland, afgewogen tegen de relatief korte periode van verblijf in Luxemburg van zes weken, als bijzondere omstandigheid moet worden meegewogen. De rechtbank is van oordeel dat het lange verblijf van eiser in Nederland geen bijzondere omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, nu lang verblijf één van de elementen is die ten grondslag liggen aan de Ranov en dus bij de totstandkoming ervan is betrokken. Eiser heeft voorts als omstandigheid aangevoerd dat het nooit zijn bedoeling is geweest zich in Luxemburg te vestigen en dat sprake was van dwaling als gevolg van psychische overmacht en wanhoop. Deze grond kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin slagen. Eiser heeft zijn beroep op psychische overmacht als gevolg van zijn gezondheidstoestand niet onderbouwd. De in het dossier opgenomen medische stukken waarnaar eiser heeft verwezen, dateren van mei 2001 en uit deze stukken blijkt niet dat deze medische omstandigheden verband houden met eisers vertrek naar Luxemburg in december 2003. Daarbij heeft eiser tijdens de hoorzitting van 11 juni 2009 verklaard dat hij naar Luxemburg is vertrokken om daar te gaan werken en ‘iets van zijn leven te maken’, waaruit naar het oordeel van de rechtbank volgt dat van dwaling geen sprake was. Daarbij is de Ranov naar strekking en reikwijdte een restrictief op te vatten aanvulling op het vreemdelingenbeleid en strekt er niet toe om vreemdelingen die niet aan de voorwaarden voldoen niettemin wegens schrijnende individuele omstandigheden alsnog een verblijfsvergunning te verlenen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2010 (LJN: BL3878). Verweerder heeft aldus in de door eiser aangevoerde omstandigheden in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om af te wijken van zijn beleid.
6. Omstandigheden op grond waarvan de vreemdeling stelt aanspraak te hebben op toelating hier te lande voor het uitoefenen van zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 van EVRM vallen buiten het bereik van de omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de in artikel 3.17a, aanhef en onder b, van het VV 2000 genoemde beperking. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2010 (LJN: BL7404). Voor zover de vreemdeling stelt aanspraak te hebben op toelating omdat het recht op eerbiediging van zijn privéleven daartoe noopt, hetgeen eiser overigens niet heeft onderbouwd, staat hem de mogelijkheid open een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor dat verblijfsdoel in te dienen. Aldus is de naleving van het in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht voldoende verzekerd.
7.1 Eiser heeft aangevoerd dat de intrekking van het aanbod op grond van de Ranov in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Eiser is op 10 juni 2008 een aanbod gedaan. Eiser heeft vervolgens voldaan aan de in de brief aangegeven laatste noodzakelijke voorwaarde en op 31 juli 2008 een verklaring ondertekend waarin hij verklaart alle lopende procedures in te trekken. Op 18 februari 2009 heeft verweerder een “Eurodac search” uitgevoerd, waaruit blijkt dat eiser op 15 december 2003 asiel heeft aangevraagd in Luxemburg. Verweerder heeft vervolgens op 9 maart 2009 het aanbod ingetrokken. Eiser stelt dat zijn vingerafdrukken al ten tijde van het aanbod op 10 juni 2008 bekend waren bij verweerder en dat ononderbroken verblijf vanaf de inwerkingtreding van de Ranov een voorwaarde is geweest. Eiser stelt zich op het standpunt dat als in de aanbodbrief wordt gesteld dat ambtshalve is getoetst aan de voorwaarden, hij ervan mag uitgaan dat ook is gekeken naar contra-indicaties als verblijf in het buitenland. Aan het aanbod in de brief mocht eiser naar hij stelt derhalve het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat hem een verblijfsvergunning op grond van de Ranov zou worden verleend. Eiser verwijst naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 22 april 2010 (LJN: MB3414).
7.2 De rechtbank stelt vast dat verweerder bij brief van 10 juni 2008 aan eiser een aanbod op grond van de Ranov heeft gedaan. In de brief is het aanbod als volgt geformuleerd:
“In het kader van de regeling ter afwikkeling van de nalatenschap van de oude vreemdelingenwet, zoals bedoeld in WBV 2007/11, is ambtshalve getoetst of u voldoet aan de voorwaarden die gelden om voor deze regeling in aanmerking te komen. Uit de gegevens die mij bekend zijn, is gebleken dat u hieraan voldoet en op basis hiervan in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. (…) Een laatste noodzakelijke voorwaarde om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van de regeling, is dat alle lopende aanvragen en openstaande (beroeps)procedures worden ingetrokken.”
De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder op 1 oktober 2000 vingerafdrukken van eiser heeft afgenomen en dat deze afdrukken in het dossier zijn opgenomen. Verweerder beschikte derhalve ten tijde van het aanbod van 10 juni 2008 over alle gegevens op grond waarvan ambtshalve kon worden getoetst of eiser voldeed aan de voorwaarden van de Ranov. Op 18 februari 2009 heeft verweerder een “Eurodac search” uitgevoerd met de dactyloscopische gegevens van eiser van 1 oktober 2000.
7.3 De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij brief van 10 juni 2008 een ongeclausuleerde toezegging tot het doen van een aanbod op grond van de Ranov heeft gedaan. Hiermee heeft verweerder, in de situatie zoals hiervoor omschreven, bij eiser het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat op grond van bij verweerder bekende gegevens, waaronder de dactyloscopische gegevens van eiser van 1 oktober 2000, ambtshalve is onderzocht of hij in aanmerking kwam voor een aanbod en dat hem een verblijfsvergunning op grond van de regeling zou worden verleend. De rechtbank betrekt bij haar oordeel de relatief lange periode die is verstreken sinds het doen van het aanbod (10 juni 2008) alvorens het aanbod werd ingetrokken (9 maart 2009). Verweerder heeft desgevraagd ter zitting niet kunnen aangeven waarom eerst op 18 februari 2009 een “Eurodac search” is uitgevoerd en of dit verband hield met de identiteitswijziging van eiser, zodat de rechtbank ervan uit gaat dat dit niet het geval was. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de “Eurodac search” is uitgevoerd met de – bij verweerder bekende - dactyloscopische gegevens van eiser van 1 oktober 2000 en dat voor dit onderzoek geen identiteitsgegevens nodig zijn.
7.4 De rechtbank acht het voor de onderhavige beoordeling voorts van belang dat de toets of eiser voldoet aan de voorwaarden van de Ranov, waarbij verweerder al dan niet overgaat tot het ambtshalve doen van een aanbod, geheel bij verweerder ligt en niet afhankelijk is van door eiser aan te leveren gegevens. Nu verweerder in zijn brief van 10 juni 2008 expliciet heeft gesteld dat ambtshalve is getoetst of eiser voldeed aan de voorwaarden van de Ranov, hoefde eiser er geen rekening mee te houden dat verweerder geen juiste toetsing had gedaan. De stelling van verweerder dat eiser, omdat hij een asielaanvraag in Luxemburg had gedaan, had moeten weten dat hij niet in aanmerking kwam voor een aanbod op grond van de Ranov, doet hieraan niets af, omdat eiser gelet op het vorenoverwogene erop mocht vertrouwen dat verweerder dit had betrokken in zijn onderzoek en hem desondanks een aanbod had gedaan.
7.5 Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en bepalen dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
8. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--).
9. Op grond van artikel 8:74 van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoedt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644 ,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen aan de griffier;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 150,-- (zegge: honderd vijftig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bosman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2010.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.