RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1979], van Iraanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. van Nierop, advocaat te Utrecht,
de staatssecretaris van Justitie, thans de minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Agtersloot.
1.1 Bij besluit van 19 augustus 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 24 februari 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 29 juli 2010, waar eiser is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2.1 Het bestreden besluit gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a dan wel b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.2 Verweerder heeft allereerst aan eiser tegengeworpen dat hij toerekenbaar niet in het bezit is van documenten betreffende zijn identiteit, nationaliteit en reisroute.
2.3 Eiser heeft aangevoerd dat hij zijn originele paspoort, zijn valse paspoort waarmee hij Iran is uitgereisd evenals zijn busticket heeft afgegeven aan de reisagent en dat hem dit niet kan worden toegerekend omdat het niet in zijn macht lag om deze documenten van de reisagent terug te krijgen.
2.4 Wat betreft de tegenwerping door verweerder dat eiser toerekenbaar niet in het bezit is van documenten betreffende zijn identiteit, nationaliteit en reisroute, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Door eiser wordt niet betwist dat hij geen originele documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn identiteit, nationaliteit en reisroute. De door eiser gestelde afhankelijkheid van de reisagent kan naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) niet als verschoonbare reden worden aangemerkt voor het niet overleggen van genoemde documenten. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser alleen ten aanzien van een vals paspoort heeft verklaard dat hij dit heeft afgestaan aan de reisagent/buschauffeur in Turkije. Ten aanzien van zijn originele paspoort heeft eiser een dergelijke verklaring niet afgelegd terwijl uit het nader gehoor blijkt dat eiser tijdens zijn reis van Teheran naar Turkije wel in het bezit was van een origineel paspoort. Nu eiser heeft verklaard dat hij geen enkel origineel document wil overleggen, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de mogelijkheid bestaat dat eiser nog steeds in het bezit is van zijn originele Iraanse paspoort maar dat hij dit document niet wil overleggen omdat hij bang is teruggestuurd worden naar zijn land van herkomst.
2.5 Gelet op het bovenstaande is de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser op voorhand aangetast en dient daarvan een positieve overtuigingskracht uit te gaan. Naar vaste jurisprudentie van de AbRS van 4 februari 2010, LJN BL3979, leidt, indien als gevolg van het toerekenbaar ontbreken van documenten van het relaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan, reeds één enkele ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden tot de slotsom dat daarvan geen sprake is.
2.6 Eiser heeft, samengevat, aangevoerd dat hij door de geheime dienst in Iran wordt gezocht vanwege het ongeoorloofd openen van een verzegelde kist tijdens zijn werk op de luchthaven van Teheran. Deze kist bevatte geavanceerde khalashnikovs die werden geladen in een passagiersvliegtuig met bestemming Damascus. Terwijl eiser de lading van de kist bekeek kwamen er mensen van de Sepah aanlopen. Door angst bevangen is eiser, zonder de kist te sluiten, gevlucht en ondergedoken bij de captain van zijn voetbalteam. Eiser is gevlucht uit Iran nadat hij telefonisch had gehoord dat er mensen voor hem aan de deur van zijn woning waren geweest. De tweede maal hebben deze mensen zijn vader meegenomen en hem een week lang vastgehouden op het politiebureau bij de luchthaven. Eiser vreest bij terugkeer naar Iran, gelet op de ongewone lading die hij heeft gezien, vervolging in de zin van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: Vluchtelingenverdrag) danwel een met artikel 3 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) strijdige behandeling.
2.7 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, waarbij het voornemen als ingelast wordt beschouwd, op het standpunt gesteld dat geloofwaardig wordt geacht dat eiser werkzaam is geweest op een facilitaire afdeling van de internationale luchthaven van Teheran die belast is met het inladen en zekeren van de vracht. Eveneens wordt geloofwaardig geacht dat eiser, zonder daartoe bevoegd te zijn, één van de te laden kisten waaruit de vracht bestond heeft geopend. Verweerder acht echter ongeloofwaardig de stelling van eiser dat hij de lading die hij heeft gezien in de geopende kist bestond uit op khalashnikovs lijkende geavanceerde wapens, evenals eisers verklaringen dat hij vanwege deze gebeurtenis is ondergedoken, dat mannen naar hem op zoek zijn geweest en dat zijn vader een week gedetineerd is geweest vanwege deze gebeurtenis. Derhalve ontbeert het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht en wordt het relaas niet geloofwaardig geacht.
2.8 De rechtbank merkt allereerst op dat naar vaste jurisprudentie van de AbRS de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door eiser in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten en gebeurtenissen tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort. Deze beoordeling kan door de rechtbank slechts terughoudend worden getoetst. Deze terughoudende toetsing geldt eveneens voor de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door eiser met betrekking tot die feiten en gebeurtenissen geuite vermoedens.
Uitgaande van bovenstaand toetsingskader dient de rechtbank het standpunt van verweerder ten aanzien van de ongeloofwaardig geachte feiten en gebeurtenissen die eiser aan zijn asielrelaas ten grondslag heeft gelegd, derhalve terughoudend te toetsen.
2.9 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verklaringen die eiser heeft afgelegd over de inhoud van de door hem geopende kisten ongeloofwaardig zijn. Uit het verslag van de correcties en aanvullingen van 25 februari 2009 blijkt dat eiser heeft verklaard dat de lading onder andere bestond uit pallets met servies en bestek. In de zienswijze heeft eiser verklaard dat hij alleen een telexbericht in handen heeft gehad, dat hij als lader nooit informatie kreeg over de inhoud van de vracht en dat hij niet wist wat er in de verpakkingen zat. Verweerder heeft zich, naar het oordeel van de rechtbank, op het standpunt kunnen stellen dat eiser op dit punt wisselende verklaringen heeft afgelegd en dat dit verklaringen betreffen op het niveau van de relevante bijzonderheden. Gelet op de in rechtsoverweging 2.5 vermelde jurisprudentie van de AbRS, heeft verweerder zich reeds hierom op het standpunt kunnen stellen dat van het asielrelaas van eiser geen positieve overtuigingskracht uitgaat. De stelling van eiser dat er sprake is van een groot misverstand omdat hij geen weet heeft gehad van de inhoud van de op schrift gestelde correcties en aanvullingen, maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat uit de door eiser in beroep overgelegde brief van de gemachtigde die eiser heeft bijgestaan bij het opstellen van de correcties en aanvullingen, blijkt dat de gemachtigde van eiser de correcties en aanvullingen heeft opgesteld naar aanleiding van uitlatingen van eiser. Het komt voor rekening en risico van eiser dat, mocht deze uitlating onjuist zijn vermeld door zijn gemachtigde, hij deze niet destijds heeft gecorrigeerd.
2.10 Verweerder heeft zich voorts in het bestreden besluit, waarbij het voornemen als ingelast wordt beschouwd, onder meer op het standpunt gesteld dat de door eiser gestelde vrees dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM niet aannemelijk is gemaakt. Verweerder heeft dit standpunt gemotiveerd door te verwijzen naar wat is overwogen over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser.
2.11 Zoals blijkt uit de uitspraak van de AbRS van 21 juli 2009, LJN BJ3621, dienen de vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, te worden onderscheiden van de door de vreemdeling aan die gebeurtenissen ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. De rechter dient met de terughoudendheid als hiervoor omschreven, te toetsen of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, niet plausibel te achten zijn en dientengevolge niet als geloofwaardig kunnen worden aangenomen. Bij de toetsing door de rechter van het standpunt van verweerder over het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, is voor evenbedoelde terughoudendheid echter geen plaats. Die vermoedens maken immers deel uit van de door de vreemdeling op die feiten en omstandigheden gebaseerde vrees voor vervolging in de zin van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag, of voor schending jegens hem van artikel 3 van het EVRM. Het standpunt van verweerder over de gegrondheid van die vrees van de vreemdeling dient naar vaste jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraak van 15 november 2002, JV 2003/13) door de rechter niet met de terughoudendheid als hiervoor bedoeld te worden getoetst.
2.12 Zoals blijkt uit de uitspraak van de AbRS van 17 februari 2010, LJN BJ3621, geldt dat, indien en voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat de door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden met inbegrip van diens eventuele vermoedens die deel uitmaken van gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden geloofwaardig worden geacht en in zoverre als vaststaande feiten en omstandigheden moeten worden aangenomen, het vervolgens aan verweerder is om te beoordelen of deze feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw. In het kader van die beoordeling vindt, zoals volgt uit de in rechtsoverweging 2.11 vermelde uitspraak van de AbRS van 21 juli 2009, de beoordeling plaats van de plausibiliteit van de vermoedens van die vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. Van die beoordeling maakt voorts deel uit de beantwoording van de vraag of, indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de vermoedens van die vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat plausibel worden geacht, zulks voldoende zwaarwegend is voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.
2.13 Zoals is overwogen in rechtsoverweging 2.5, wordt door verweerder in het bestreden besluit geloofwaardig geacht dat eiser afkomstig is uit Iran en werkzaam is geweest op een facilitaire afdeling van de internationale luchthaven van Teheran die is belast met het inladen en zekeren van de vracht. Eveneens wordt geloofwaardig geacht dat eiser, zonder daartoe bevoegd te zijn, één van de te laden kisten waaruit de vracht bestond heeft geopend. De rechtbank constateert voorts dat door verweerder niet wordt betwist dat eiser afkomstig is uit Iran alsmede dat eiser met een vals paspoort, onder de naam [naam], illegaal Iran is uitgereisd. Verweerder trekt alleen in twijfel dat eiser zowel zijn originele als zijn valse paspoort heeft afgegeven aan zijn reisagent.
2.14 Met de overweging van verweerder in het bestreden besluit dat de gestelde vrees voor een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling niet aannemelijk is omdat het asielrelaas niet geloofwaardig wordt geacht en dat aldus eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst geen problemen zal ondervinden, moet het er voor worden gehouden dat verweerder de plausibiliteit van de vermoedens van eiser over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat heeft beoordeeld in het kader van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Aldus heeft verweerder, gelet op de onder rechtsoverweging 2.11 en 2.12 vermelde jurisprudentie van de AbRS, een onjuist beoordelingskader gehanteerd. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder moeten beoordelen of de blijkens 2.13 door verweerder geloofwaardig bevonden feiten en omstandigheden voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Nu verweerder dit heeft nagelaten en hij ook in het verweerschrift en ter zitting niet uitdrukkelijk een ander standpunt heeft ingenomen, is het beroep gegrond te achten en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
2.15 De rechtbank geeft verweerder nog in overweging mee om bij het nieuw te nemen besluit in het kader van de toets aan artikel 3 van het EVRM een ‘independent and rigourous scrutiny’ te verrichten en rekening te houden met de algemene situatie in Iran evenals met de, door verweerder niet betwiste, illegale uitreis van eiser uit Iran. In dit verband verwijst de rechtbank naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het Hof) van 11 januari 2000, appl.nr. 40035/98 (Jabari tegen Turkije, LJN AG9144) en naar het arrest van het Hof van 9 maart 2010, appl.nr. 41827/07 (R.C. tegen Zweden, LJN BM4069). In laatstgenoemd arrest overweegt het Hof in rechtsoverweging 56 ten aanzien van de beoordeling of bij terugkeer naar Iran mogelijk sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM als volgt:
“In assessing such a risk, regard must be had, firstly, to the current situation that prevails in Iran and to the very tense situation in that country where respect for basic human rights has deteriorated considerably following the elections of June 2009 (see paragraphs 31-34). In addition, regard must also be had to the specific risk facing Iranians returning to their home country in circumstances where they cannot produce evidence of their having left that country legally. The Court notes that according to information available from independent international sources (see paragraphs 35 and 36 above) such Iranians are particularly likely to be scrutinised for verification as to the legality of their departure from Iran. The Court observes that the applicant has claimed that he left Iran illegally and that his claim in this regard has not been rebutted by the Government. Therefore, in the light of the information available to the Court, it finds it probable that the applicant, being without valid exit documentation, would come to the attention of the Iranian authorities and that his past is likely to be revealed”.
2.16 Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven en zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.17 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644, - (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322, -). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644, - die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen.
Aldus vastgesteld door mr. H. Gorter en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2010
de griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.