ECLI:NL:RBSGR:2010:BN5623

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
350755 / HA ZA 09-3615
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming van deskundigen voor onderzoek naar onrechtmatige opdrachten en financiële gegevens

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage, vordert eiser openbaarmaking van de identiteit van de opdrachtgever(s) van een onderzoek naar zijn financiële gegevens, uitgevoerd door gedaagden. De rechtbank heeft eerder een provisioneel vonnis uitgesproken waarin gedaagden zijn gelast hun administratie over 2003 te overleggen aan een gerechtelijke bewaarder. Eiser stelt dat het onderzoek onrechtmatig was, en dat hij belang heeft bij de onthulling van de opdrachtgever om te kunnen vaststellen of hij schade heeft geleden. De rechtbank oordeelt dat er voldoende aanleiding is voor nader onderzoek naar de administraties van gedaagden en benoemt deskundigen, bij voorkeur een registeraccountant, om de betrokkenheid van gedaagden bij het onderzoek te verifiëren. De zaak wordt verwezen naar de rol voor akte na tussenvonnis, waarbij partijen de gelegenheid krijgen om suggesties te doen voor de deskundigen en de vragen die aan hen voorgelegd moeten worden. De kosten van het onderzoek komen voor rekening van de gedaagden, ieder voor de helft. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 350755 / HA ZA 09-3615
Vonnis van 25 augustus 2010 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser]
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
eiser,
advocaat mr. M. Meijjer te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1.] B.V.,
kantoorhoudende te [plaats],
advocaat mr. J.W. Bogaardt te Wassenaar,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [plaats],
advocaat mr. J.W. Bogaardt te Wassenaar,
3. [gedaagde sub 3],
handelend onder de naam [naam recherchebureau],
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. D.P. Kant te Zutphen,
gedaagden.
Partijen worden hierna eiser en gedaagden genoemd. De gedaagden worden afzonderlijk aangeduid als [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] (en deze beide gedaagden tezamen als [gedaagden 1 en 2] c.s., in mannelijk enkelvoud) en [gedaagde sub 3].
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, bij exploten van 13 oktober 2009 (uitgebracht aan [gedaagden 1 en 2] c.s.) en van 8 oktober 2009 (uitgebracht aan [gedaagde sub 3]), met onder meer een provisionele vordering op basis van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) tegen alle gedaagden;
- de akte overlegging producties, van 28 oktober 2009, van eiser;
- de conclusie van antwoord van [gedaagden 1 en 2] c.s., van 9 december 2009;
- de incidentele conclusie tot het stellen van zekerheid (op grond van artikel 224 Rv), van 9 december 2009, van [gedaagde sub 3] (in de zaak tegen eiser);
- de incidentele conclusie van antwoord, van 23 december 2009, van eiser, in het incident op basis van artikel 224 Rv;
- het vonnis van 20 januari 2010 in het incident op basis van artikel 224 Rv;
- de incidentele conclusie van antwoord, van 10 februari 2010, van [gedaagde sub 3], in het incident op basis van artikel 223 Rv;
- het provisionele vonnis van 24 februari 2010 in het incident op basis van artikel 223 Rv;
- de conclusie van antwoord (in de hoofdzaak) van [gedaagde sub 3], van 7 april 2010;
- het tussenvonnis van 21 april 2010 (in de hoofdzaak), waarin een comparitie van partijen ten overstaan van een meervoudige kamer is bevolen;
- het proces-verbaal van de comparitie (in de hoofdzaak) van 5 juli 2010.
Ten slotte is een datum voor het vonnis (in de hoofdzaak) bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagde sub 1] voert een onderneming die zich richt op het inwinnen en verstrekken van informatie, over onder meer verhaalsmogelijkheden en kredietwaardigheid, en op het verrichten van (overige) onderzoeken. [gedaagde sub 2] is directeur en enig aandeelhouder van [gedaagde sub 1].
2.2. [gedaagde sub 3] heeft een onderneming (een zogeheten eenmanszaak) die onder meer recherche- en adviesactiviteiten uitvoert. Hij heeft in of omstreeks 2003 een of meer opdrachten verleend aan [gedaagde sub 1]. Voor enkele van de daaruit voortgevloeide onderzoeken heeft [gedaagde sub 1] op 10 april 2003 aan hem een factuur gezonden. De daarbij gevoegde specificatie vermeldde ten aanzien van een van deze onderzoeken:
"Soort onderzoek Subject Leverdatum Toeslag Totaal generaal
[...]
GO [x.] 12-03-03 Spoed 30% € 130,00"
2.3. Op 7 maart 2003 heeft [gedaagde sub 2] (al dan niet handelende namens [gedaagde sub 1]) aan een zekere [D.] opdracht verleend tot een onderzoek naar financiële gegevens betreffende eiser. Eiser was in die tijd getrouwd met een lid van de koninklijke familie. De opdracht aan [D.] is vastgelegd in een schriftelijk stuk dat [gedaagde sub 2] met de hand heeft geschreven. De tekst van dit stuk luidt als volgt:
"Spoed / 30%
[D.]
Graag onderzoek mbt: [eiser] [...] [woonplaats]
Graag proberen de volgende vragen te beantwoorden:
1) Van wanneer tot wanneer uitkering van de GSD te A'dam?
(Bekend registr.n: [...]
Paragraaf [...]
Vermoedelijke einddatum: 18-5-'95)
2) Wat voor uitkering?
3) Vermogen t.t.v. uitkering? (via fiscus?)
Indien nodig kun je ook proberen vragen 1+2 via fiscus te achterhalen".
2.4. [D.] heeft deze opdracht uitgevoerd. [gedaagde sub 2] (of [gedaagde sub 1]) heeft hem daarvoor betaald.
2.5. In het onder 1.1 genoemde provisionele vonnis van 24 februari 2010 heeft de rechtbank elk van de gedaagden gelast de eigen gehele (bedrijfs)administratie van het jaar 2003 af te geven aan Stichting Administratiekantoor Caves (hierna: Caves), die daarbij als gerechtelijke bewaarder is aangewezen. Gedaagden hebben aan deze last gevolg gegeven.
3. Het geschil
3.1. Eiser vordert, samengevat:
primair : de veroordeling van elk van de gedaagden tot openbaarmaking van de identiteit van de opdrachtgever(s) van de op 7 maart 2003 aan [gedaagde sub 1] gegeven opdracht om onderzoek te doen naar financiële gegevens omtrent eiser, op straffe van een dwangsom;
subsidiair: een last aan [gedaagde sub 1] en aan [gedaagde sub 3] tot openbaarmaking van hun boekhouding over 2003, waaronder in ieder geval alle door hen in 2003 uitgemaakte facturen met eventuele bijlagen,
met veroordeling van gedaagden in de kosten van deze procedure.
3.2. Eiser legt aan deze vordering, samengevat, het volgende ten grondslag. Het onderzoek van [D.] naar financiële gegevens van hem, eiser, was jegens hem onrechtmatig. Ook de opdracht van [gedaagde sub 1] (of [gedaagde sub 2]) tot dat onderzoek was onrechtmatig ten opzichte van hem. Ditzelfde geldt voor de desbetreffende, daaraan voorafgegane opdracht aan [gedaagde sub 1] (of [gedaagde sub 2]). Nu [gedaagden 1 en 2] c.s. te kennen hebben gegeven het waarschijnlijk te achten dat laatstbedoelde opdracht is verleend door [gedaagde sub 3], maar deze ontkent een dergelijke opdracht te hebben verleend, heeft hij, eiser, een gerechtvaardigd belang bij mededelingen van gedaagden over de ware toedracht.
3.3. [gedaagden 1 en 2] c.s. en [gedaagde sub 3] hebben afzonderlijk verweer gevoerd. Zij bepleiten afwijzing van de vorderingen. Het verweer van [gedaagden 1 en 2] c.s. strekt er mede toe dat eiser en diens advocaat, mr. Meijjer, worden veroordeeld in de proceskosten.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Eiser en [gedaagden 1 en 2] c.s. hebben geen scherp onderscheid gemaakt tussen de posities van [gedaagde sub 1] en van [gedaagde sub 2]. Uit de processtukken volgt niet ondubbelzinnig welke van deze gedaagden in 2003 bij de door eiser gewraakte gedragingen is opgetreden. Gelet op dit een en ander zal de rechtbank deze gedaagden (tezamen al aangeduid als [gedaagden 1 en 2] c.s.) met elkaar vereenzelvigen, tenzij het tegendeel wordt vermeld.
4.2. Vertrekpunt bij de beoordeling van de vorderingen, ten opzichte van alle gedaagden, is het gegeven dat [gedaagden 1 en 2] c.s. aan [D.] opdracht heeft gegeven om bij derden informatie in te winnen over eiser. Volgens deze opdracht ging het om inkomensgegevens van eiser en moest daarover navraag worden gedaan bij de gemeentelijke sociale dienst van Amsterdam en zo nodig bij de fiscus. Het staat ambtenaren van deze overheidsdiensten niet vrij dergelijke informatie aan derden te verschaffen. Evenzo staat het derden niet vrij om gebruik te maken van informatie die langs deze weg - en dus onrechtmatig - is verkregen. Er is geen reden om aan te nemen dat [gedaagden 1 en 2] c.s. hiervan niet op de hoogte was, en in elk geval behoorde hij deze regels te kennen. Blijkens [gedaagde sub 2]'s verklaring tijdens de comparitie heeft [D.] de opdracht uitgevoerd en de aldus ontvangen informatie aan hem, [gedaagde sub 2], beschikbaar gesteld en heeft hij deze gegevens ter beschikking gesteld van zijn opdrachtgever. [gedaagden 1 en 2] c.s. heeft hiermee onrechtmatig gehandeld tegenover eiser. Het staat niet vast dat eiser daardoor schade heeft geleden, maar dit is niet bij voorbaat uit te sluiten. Hieruit volgt dat eiser rechtens een voldoende belang heeft bij zijn vorderingen, die er immers toe strekken dat hij bekend wordt met de naam van degene van wie de aan [gedaagden 1 en 2] c.s. verstrekte opdracht (uiteindelijk) afkomstig was en op die manier, via een afzonderlijke actie, kan achterhalen of hij door de bekendmaking van de gegevens in kwestie is geschaad.
4.3. Tegen deze achtergrond rijst de vraag of eisers vorderingen kunnen worden toegewezen. Deze vorderingen hebben zowel in de zaak tegen [gedaagden 1 en 2] c.s. als in de zaak tegen [gedaagde sub 3] een primair en een subsidiair onderdeel. Aan de subsidiaire onderdelen komt de rechtbank telkens pas toe als de primaire onderdelen in volle omvang worden afgewezen. Dit betekent dat zij nu eerst moet onderzoeken of de primaire onderdelen toewijsbaar zijn.
4.4. Ten opzichte van elk van de gedaagden strekt het primaire onderdeel ertoe dat zij de identiteit van de opdrachtgever(s) tot het onderzoek naar de financiële gegevens van eiser openbaar maken. [gedaagden 1 en 2] c.s. heeft - evenals in een eerder tegen hem en [D.] gevoerd kort geding - verklaard er bijna zeker van te zijn dat aan zijn eigen opdracht aan [D.] een opdracht van [gedaagde sub 3] aan hem, [gedaagden 1 en 2] c.s., is voorafgegaan. [gedaagden 1 en 2] c.s. stelt dat hij niet méér of anders kan verklaren en dat eiser dus geen belang heeft bij toewijzing van dit deel van de vordering. [gedaagde sub 3] stelt dat hij er zeker van is dat hij in deze kwestie niet de opdrachtgever van [gedaagden 1 en 2] c.s. is geweest en dat hij ook niets anders kan verklaren dat dit.
4.5. Anders dan [gedaagden 1 en 2] c.s. en [gedaagde sub 3], elk in de eigen zaak, betogen, betekent dit niet dat eiser geen belang heeft bij het hier besproken primaire onderdeel van zijn vordering. Belang zou slechts afwezig zijn als zou vaststaan dat gedaagden de volle waarheid hebben gesproken en zich in dit opzicht dus niets anders herinneren dan hier is aangehaald. Dit staat echter niet vast. Hieruit volgt al dat er in dit opzicht geen belemmering bestaat tegen toewijzing van het primaire onderdeel van de vordering van eiser tegen [gedaagden 1 en 2] c.s., ten aanzien van wie de rechtbank reeds heeft vastgesteld dat hij zich tegenover eiser onrechtmatig heeft gedragen.
4.6. Tegenover [gedaagde sub 3] geldt met betrekking tot het hier besproken primaire onderdeel van de vordering het volgende. [gedaagde sub 3] is geconfronteerd met twee gegevens, te weten (i) het feit dat [gedaagden 1 en 2] c.s., met wie hij in de bewuste periode meermalen zaken heeft gedaan, de hier aan de orde zijnde opdracht met betrekking tot eiser heeft gegeven aan [D.] en (ii) het gegeven dat in de financiële administratie van [gedaagden 1 en 2] c.s. een uit diezelfde periode daterende factuur van [gedaagde sub 1] aan hem, [gedaagde sub 3], is aangetroffen waarop de code "[x]" voorkomt. Nu hij heeft verklaard dat hij deze factuur heeft voldaan, lag het in deze situatie op zijn weg - anders gezegd: kon in redelijkheid van hem worden verwacht - opheldering te geven over de identiteit van deze "[x]". Dit heeft hij echter niet gedaan. Hij stelt niet (meer) te weten, en ook niet te hebben kunnen achterhalen, wie met deze aanduiding is bedoeld. Volgens hem is het hierbij zeker niet gegaan om eiser, hoewel hij erkent dat diens initialen een duidelijke verwantschap hebben met de letters [x]. Ofschoon tot dusver geenszins vaststaat dat [gedaagde sub 3] op dit punt niet de waarheid spreekt, kan zonder nader onderzoek evenmin worden aangenomen dat hij de volledige waarheid heeft gesproken. In elk geval moet voor zijn risico blijven dat hij zijn administratie kennelijk zo (onvolledig) heeft ingericht dat naar zijn zeggen niet te achterhalen valt op welk dossier het hem met de code "[x]" in rekening gebrachte en betaalde bedrag betrekking heeft. De rechtbank verbindt hieraan de conclusie dat eiser er wel degelijk belang bij heeft dat [gedaagde sub 3], op straffe van een dwangsom, wordt verplicht te verklaren wie - indien hij in deze zaak inderdaad de opdrachtgever van [gedaagden 1 en 2] c.s. is geweest - zijn eigen opdrachtgever was.
4.7. Uit het onder 4.5 en 4.6 vermelde volgt dus dat eiser ten opzichte van elk van de gedaagden een gerechtvaardigd belang heeft bij toewijzing van zijn primaire vordering. Aan de orde is dan de vraag of daarvoor ook een voldoende rechtsgrond bestaat.
4.8. Alvorens deze vraag te beantwoorden verwerpt de rechtbank het betoog van gedaagden voor zover dit inhoudt dat het hun, gegeven het vertrouwelijke karakter van hun opdrachten, niet vrijstaat de identiteit van hun opdrachtgevers te onthullen. Het staat hun in algemene zin zeker niet vrij bekend te maken van wie zij opdrachten hebben gekregen - en zij kunnen in elk geval in het algemeen daartoe niet worden verplicht - maar dit geldt niet tegenover degenen, zoals bijvoorbeeld eiser, ten opzichte van wie zij nu juist door hun medewerking aan de desbetreffende opdracht zelf onrechtmatig hebben gehandeld. Hier past dus een relativering van de bedoelde algemene regel.
4.9. Voor toewijzing van de primaire onderdelen van de vordering acht de rechtbank een summier nader onderzoek naar de juistheid van de verklaringen van gedaagden nodig. Het opleggen van een (met een dwangsom versterkt) gebod aan een partij om informatie te verstrekken over een kwestie waaromtrent de betrokkene heeft gesteld naar waarheid niets anders te kunnen zeggen dan hij reeds heeft gedaan, is prematuur - en mogelijk een slag in de lucht - als er niet ten minste een voldoende mate van aannemelijkheid is dat die tot dusver afgelegde verklaringen onwaar zijn. Terzijde tekent de rechtbank hierbij aan dat het zeer de vraag is of toewijzing, in dit stadium, van de primaire onderdelen van de vordering eiser enig soelaas biedt. Als de gedaagden, na toewijzing, volstaan met te herhalen wat zij tot dusver hebben verklaard, kan niet worden geconcludeerd dat zij de dwangsommen hebben verbeurd. Het is immers niet uit te sluiten dat zij daarmee hun verplichting volledig zijn nagekomen. Alvorens dwangsommen te kunnen incasseren zal eiser feiten en omstandigheden moeten stellen, en in geval van tegenspraak moeten bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat de gedaagden niet hebben voldaan aan de veroordeling maar daartoe wel in staat zijn geweest; met andere woorden: bewust een onjuiste verklaring hebben afgegeven.
4.10. Dit brengt de rechtbank tot een nader onderzoek naar de vraag wie de opdrachtgever van [gedaagden 1 en 2] c.s. is geweest en - indien [gedaagde sub 3] deze opdrachtgever was - naar de vraag van wie [gedaagde sub 3] op zijn beurt de desbetreffende opdracht had verkregen.
4.11. In dit kader zal de rechtbank een of meer deskundigen benoemen voor het verrichten van een onderzoek naar de administraties van [gedaagden 1 en 2] c.s. en van [gedaagde sub 3] ten kantore van de bewaarder die daartoe is benoemd in het in deze zaak uitgesproken provisionele vonnis van 24 februari 2010. Partijen krijgen de gelegenheid suggesties te doen voor (i) de persoon of personen aan wie de rechtbank de opdracht zal geven en (ii) de vragen voor de deskundige(n). Hun wordt tevens verzocht op te geven welke omvang de desbetreffende administraties hebben; dit met het oog op de omvang van werkzaamheden van de deskundige(n) en de daarmee samenhangende kosten van diens onderzoek. Hiertoe wordt de zaak verwezen naar de rol. De rechtbank geeft partijen in overweging zich met elkaar te verstaan om te bezien of zij in enig opzicht tot een gezamenlijk voorstel kunnen komen.
4.12. De rechtbank heeft voorshands voorkeur voor de benoeming van één deskundige, en wel een registeraccountant, die een antwoord moet geven op (i) de vraag of uit de administraties van [gedaagde sub 2] en van [gedaagde sub 3] kan worden afgeleid dat zij betrokken zijn geweest bij een onderzoeken betreffende eiser - en zo ja, wie daarin als opdrachtgever naar voren komt - en (ii) de vraag of deze administraties, zoals bij de bewaarder aangetroffen, compleet zijn, met andere woorden: of er aanwijzingen zijn om aan te nemen dat daaruit geen essentiële gegevens, betreffende bepaalde opdrachten, zijn verwijderd. De kosten van het onderzoek van de deskundige(n) komen in dit stadium voor rekening van de beide gedaagden, ieder voor de helft. Ten opzichte van [gedaagden 1 en 2] c.s. is hiervoor redengevend dat hij degene is geweest die in de verhouding tot eiser onrechtmatig heeft gehandeld. Ten opzichte van [gedaagde sub 3] geldt ook in dit opzicht het onder 4.6 vermelde.
4.13. In dit stadium wordt dus beslist als volgt.
De beslissing
De rechtbank:
verwijst de zaak naar de rol van 22 september 2010 voor akte na tussenvonnis, aan de zijde van elk van partijen, met betrekking tot de onder 4.11 vermelde kwesties;
houdt iedere beslissing over de zaak zelf aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis, mr. S. Verheijen en mr. D.A. Schreuder en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2010.