ECLI:NL:RBSGR:2010:BN5567

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/4894
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning asiel voor Iraakse eiser in verband met veiligheidssituatie in Irak

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 augustus 2010 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraakse eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De eiser, geboren in 1981, had zijn aanvraag ingediend op 16 juni 2008, maar deze was op 20 januari 2009 afgewezen door de Minister van Justitie. De eiser stelde dat hij gegronde vrees had voor vervolging in Irak, met name vanwege de onveilige situatie en het risico op willekeurig geweld. Hij verwees naar rapporten van Amnesty International en andere instanties die de situatie in Irak beschrijven. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij een reëel risico liep op ernstige schade bij terugkeer naar Irak. De rechtbank baseerde haar oordeel op eerdere uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en op ambtsberichten die een relatief stabiele situatie in de provincie Najaf, waar de eiser vandaan komt, aangaven. De rechtbank concludeerde dat de Minister van Justitie in redelijkheid had kunnen besluiten om de aanvraag van de eiser af te wijzen, en dat er geen aanleiding was voor een categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Irak. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens werd de Minister van Justitie veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 09/4894
V-nummer […]
Inzake: […], eiser,
gemachtigde mr. H.C. van Asperen, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister van Justitie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. T.J.W. Visser.
I Procesverloop
1 Eiser is geboren op […] 1981 en heeft de Iraakse nationaliteit. Op 16 juni 2008 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op 19 december 2008 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van de aanvraag. Op 16 januari 2009 heeft eiser zijn zienswijze hierop naar voren gebracht. Bij besluit van 20 januari 2009 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2 Op 13 februari 2009 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 18 mei 2010. Ter zitting is verschenen eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen M. Babai, tolk in de Arabische taal.
II Overwegingen
1.1 Ingevolge het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingen¬verdrag) is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
1.2 Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
1.3.1 Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Definitierichtlijn) wordt in de richtlijn verstaan onder ‘persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
1.3.2 Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
1.4 Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
– voor zover hier van belang – kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
[…]
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar, of […].
1.5 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2 Het bestreden besluit strekt tot weigering eiser de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen. Verweerder heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel.
3 In beroep heeft eiser aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte het ontbreken van documenten heeft tegengeworpen. Eisers paspoort was in handen van de reisagent van wie hij afhankelijk was. Bovendien heeft eiser wel zijn militaire pas kunnen overleggen.
Daarnaast heeft eiser betwist dat hij geen gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen heeft afgelegd over zijn reisroute.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat van zijn relaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Dat eisers verklaringen niet steeds gelijkluidend zijn geweest, is te wijten aan zijn geheugen- en concentratieproblemen.
Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, aangezien in Irak sprake is van een binnenlands gewapend conflict en hij daar een reëel risico loopt slachtoffer te worden van willekeurig geweld.
Tevens is eiser ten onrechte niet in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Volgens eiser is nog steeds sprake van willekeurig geweld waarbij burgerslachtoffers vallen en waartegen geen bescherming kan worden geboden. Van een verbetering in de veiligheidssituatie is geen sprake.
4 De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1 Eiser betoogt in beroep dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het toetsingskader van de positieve overtuigingskracht en ten onrechte het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig heeft geacht.
Hoewel eiser in het kader van de zienswijze voornoemd standpunt niet heeft ingenomen overweegt de rechtbank – onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 16 maart 2006 (LJN AV6409) – dat geen rechtsregel verbiedt dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit naar voren zijn gebracht, tenzij daarmee de beginselen van een goede procesorde worden geschonden. Nu verweerder in het verweerschrift en ter zitting op voornoemde punten heeft gereageerd is hiervan geen sprake, zodat voormelde beroepsgronden bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit kunnen worden betrokken.
4.2.1 Ten aanzien van de tegenwerping door verweerder van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, overweegt de rechtbank dat het naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 11 december 2009 (LJN BK8672), in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van verweerder is te bepalen of en in hoeverre bij de beslissing op de aanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde, doch door hem niet gestaafde feiten. De beslissing welke documenten noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag en ter onderbouwing daarvan hadden kunnen en derhalve moeten worden overgelegd, maakt deel uit van die beoordeling.
Verweerder heeft aan eiser mogen toerekenen dat hij zijn originele paspoort niet heeft overgelegd, temeer nu eiser hierover tegenstrijdig heeft verklaard. Zo heeft eiser bij gelegenheid van het eerste gehoor verklaard dat hij zijn originele paspoort heeft weggegooid, terwijl hij in de gronden van beroep heeft gesteld dat hij het paspoort van de Syrische reisagent, van wie hij afhankelijk was, niet mocht meenemen en dat deze het document van eiser heeft ingenomen.
Het betoog van eiser dat in de correcties en aanvullingen op het eerste gehoor door de vorige gemachtigde van eiser ten onrechte geen correctie is aangegeven ten aanzien van de wijze waarop eiser zijn paspoort is kwijtgeraakt en eisers stelling dat hij het paspoort niet ‘zomaar’ heeft weggegooid maar deze door de Syrische reisagent is ingenomen, acht de rechtbank niet aannemelijk nu eiser in het eerste gehoor specifiek heeft verklaard zijn paspoort te hebben weggegooid omdat de Syrische regering er een rood stempel in had gezet waardoor hij voor vijf jaar niet meer welkom was in Syrië.
Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat eiser zijn paspoort aan de reisagent heeft afgestaan, volgt uit paragraaf C4/3.6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) – voor zover hier van belang – dat dit aan eiser is toe te rekenen. Wanneer de vreemdeling aannemelijk maakt dat de papieren onder dwang aan de reisagent zijn afgegeven en hij ook op alle andere elementen van de beoordeling van de asielaanvraag volledig meewerkt en geloofwaardig is, is het ontbreken van documenten niet toe te rekenen.
Nu niet is gebleken dat eiser zijn paspoort onder dwang aan de reisagent heeft moeten afgeven, is sprake van het toerekenbaar ontbreken van documenten.
4.2.2 Verweerder heeft aan eiser voorts mogen tegenwerpen dat hij toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd ter vaststelling van zijn reisroute en evenmin enig indicatief bewijs van zijn reis heeft overgelegd.
Nu eiser geen documenten inzake de reisroute heeft overgelegd dient hij volgens paragraaf C1/5.3.3 van de Vc 2000 een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring af te leggen over de reisroute en het ontbreken van documenten. In dat geval geeft hij blijk van de wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute. Wanneer de verifieerbare elementen blijken te kloppen kan de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de vreemdeling is toe te rekenen.
Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser geen gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen over zijn reisroute heeft kunnen verstrekken. Hierbij heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat eiser geen informatie heeft kunnen verschaffen over eenvoudige zaken als door welke landen hij is gereisd, waar hij in Istanbul naar eigen zeggen negen of tien dagen verbleef en wat hij van de grensovergangen heeft gemerkt.
De stelling van eiser dat hij gezien zijn achtergrond en de wijze waarop hij heeft gereisd wel gedetailleerd over zijn reis heeft verklaard acht de rechtbank onvoldoende voor een andersluidend oordeel.
Op grond van het voorgaande heeft verweerder door het toerekenbaar ontbreken van reisdocumenten de geloofwaardigheid van het asielrelaas op voorhand aangetast mogen achten.
4.2.3 Dat eiser wel een nationaliteitsverklaring, huwelijksakte en een militair paspoort heeft kunnen overleggen doet aan het voorgaande niet af, nu het toerekenbaar ontbreken van documenten ten aanzien van één van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 respectievelijk paragraaf C4/3.6.2 van de Vc 2000 genoemde elementen reeds voldoende is voor de algemene conclusie dat sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten (de Afdeling, uitspraak van 11 februari 2008 (LJN BC4709)).
Nu eiser desondanks meent dat hij bescherming behoeft, heeft verweerder van hem een grotere inspanning mogen verlangen om de noodzaak daartoe aannemelijk te maken. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 mogen – mede gelet op de geschiedenis en totstandkoming van die bepaling en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels – in het asielrelaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van relevante bijzonderheden voorkomen. Van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2008, (200706294/1)) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf van die te verrichten te toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
4.3 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat geen geloof kan worden gehecht aan eisers asielrelaas.
Verweerder heeft hierbij in aanmerking mogen nemen dat eiser tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over zijn verblijf in Syrië. Zo heeft eiser in het eerste gehoor verklaard dat hij in 2002 naar Syrië is gegaan waar hij een jaar heeft verbleven (p. 5). Daarna is hij in 2003 naar Irak teruggekeerd en in februari of maart 2007 is hij wederom naar Syrië vertrokken waar hij tot mei 2008 heeft verbleven (p. 7 en 8). In de correcties en aanvullingen op het eerste gehoor is gesteld dat eiser in 2006 drie of vier maanden in Syrië heeft verbleven en dat hij van februari of maart 2007 tot mei 2008 in Syrië heeft verbleven. Bij het nader gehoor (p. 8) heeft eiser verklaard dat hij in 2003 voor twee maanden in Syrië heeft verbleven en daarna naar Irak is teruggekeerd. In januari 2004 is eiser wederom naar Syrië vertrokken en hij heeft daar tot mei 2008 verbleven. In die periode is eiser een paar keer voor korte familiebezoeken in Irak geweest. In de correcties en aanvullingen op dat gehoor is gesteld dat eiser in 2003 twee of drie maanden in Syrië is geweest en dat hij in oktober 2007 naar Al-Najaf (Irak) is teruggekeerd waar hij is bedreigd. Op grond hiervan heeft verweerder mogen concluderen dat niet vaststaat dat eiser na zijn vertrek uit Syrië naar Irak is teruggekeerd, zodat ongeloofwaardig is dat eiser in juni of juli 2007 in Irak de gestelde problemen heeft ondervonden.
Eiser heeft niet betwist dat zijn verklaringen over de verblijfperiodes in Syrië niet steeds gelijkluidend zijn, maar stelt dat de oorzaak daarvoor kan worden in gevonden in de concentratie- en geheugenproblemen die hij heeft. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser hierin niet worden gevolgd, nu in de verslagen van de gehoren geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor eisers verklaring dat hij door concentratie- en geheugenproblemen niet in staat was zijn relaas naar voren te brengen. Op de vraag of eiser zich goed voelt en in staat is om het gehoor te laten plaatsvinden, heeft eiser immers bevestigend geantwoord. De in beroep overgelegde verklaring van I-psy acht de rechtbank onvoldoende ter onderbouwing van de gestelde concentratie- en geheugenproblemen, nu in de beschrijvende diagnose enkel wordt gesteld dat eiser zich heeft gemeld met concentratie/geheugenproblemen. Niet is gebleken dat eiser door concentratie- en geheugenproblemen niet in staat was coherent te verklaren.
Daarnaast heeft eiser tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de gestelde gebeurtenis in juni of juli 2007. Zo heeft eiser in het nader gehoor eerst verklaard (p. 5) dat de gemaskerde mannen om 4 uur in de namiddag zijn langskomen en later (p. 6) heeft hij verklaard dat zij om 9 uur ’s avonds zijn langsgekomen. In de correcties en aanvullingen is gesteld dat de gemaskerde mannen om 10 uur ’s avonds aan de deur zijn geweest. Eisers enkele stelling dat hij altijd heeft verklaard dat voornoemde gebeurtenis ’s avonds heeft plaatsgevonden, geeft geen verklaring voor het tijdstip zoals dat is genoemd in het eerste gehoor.
Voorts heeft verweerder het opmerkelijk mogen achten dat de mannen pas drie jaar na het huwelijk van eiser (eiser is in 2004 gehuwd) zijn langsgekomen met bedreigingen, alsmede kunnen stellen dat onduidelijk is hoe de mannen op de hoogte zijn geraakt van het feit dat eiser met een Nederlandse vrouw is gehuwd. Daarnaast heeft verweerder zich af kunnen vragen hoe eisers vader met de onbekende mannen heeft kunnen spreken terwijl eiser daardoor in gevaar zou worden gebracht.
4.4 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van eisers asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, zodat eiser terecht niet in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
4.5.1 In het bestreden besluit, onder overname van de overwegingen uit het voornemen, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien dat eiser zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling, nu het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig wordt geacht. Gelet hierop is evenmin sprake van eiser persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft dan ook terecht geen grond aanwezig geacht voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
4.5.2 Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2009 (LJN BI4791) waarin is overwogen dat uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in zaak C 465/07 (LJN BH3646), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, kan worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet volgens de Afdeling in de vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008, nr. 25904, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN BF0248) - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De rechtbank volgt eiser derhalve niet in zijn stelling dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn voorziet in een aparte, nog niet geregelde bescherming.
4.5.3 Onder verwijzing naar de uitspraak van 9 april 2010 (LJN BM1441) van de Afdeling, overweegt de rechtbank dat, anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen voor een geslaagd beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet noodzakelijk is dat het individuele asielrelaas van een vreemdeling geloofwaardig wordt bevonden. Van belang is of in het gebied waar eiser voorafgaand aan zijn vertrek uit het land van herkomst zijn gewone verblijf had, de mate van willekeurig geweld dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar dat gebied louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op een ernstige bedreiging waartegen artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bescherming beoogt te bieden.
Gelet op het voorgaande dient het bestreden besluit vanwege strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd. De rechtbank ziet in hetgeen verweerder in het verweerschrift heeft gesteld aanleiding te bezien of uit een oogpunt van finale geschilbeslechting reden bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Niet in geschil is dat eiser afkomstig is uit de provincie Najaf in Irak. Eiser dient voor een geslaagd beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn aannemelijk te maken dat sprake is van een uitzonderlijke situatie zoals hiervoor bedoeld.
Eiser heeft aangevoerd dat er (ten tijde van het bestreden besluit) in Irak sprake was van een binnenlands gewapend conflict. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser verwezen naar een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 1 oktober 2008, de notitie Veiligheidssituatie in Irak van Vluchtelingenwerk Nederland van oktober 2008 en een brief van Amnesty International van 6 oktober 2008.
Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser hierin niet worden gevolgd. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van het EHRM in de zaak F.H. tegen Zweden van 20 januari 2009 (LJN BH3275) waarin in rechtsoverweging 93 is geconcludeerd dat “whilst the general situation in Iraq, and Baghdad, is insecure and problematic, it is not so serious as to cause, by itself, a violation of artikel 3 of the Convention if the applicant were to return to that country”.
Evenmin kan eiser worden gevolgd in zijn standpunt dat sindsdien de situatie in Irak zodanig is verslechterd dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat eiser enkel door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt op ernstige schade. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar een rapport van Amnesty International van april 2010 over burgerslachtoffers in Irak en waarin melding wordt gemaakt van aanhoudend geweld in dat land.
Uit het ambtsbericht van januari 2010 inzake Irak blijkt weliswaar dat de veiligheidssituatie in grote delen van Irak gedurende de verslagperiode (mei 2009 tot en met januari 2010) over het algemeen zeer ernstig was, maar uit genoemd ambtsbericht blijkt ook dat de veiligheidssituatie in onder meer de provincie Najaf, waar eiser vandaan komt, gedurende de verslagperiode relatief stabiel was en dat Iraakse veiligheidsorganisaties voor zover bekend in deze verslagperiode daadwerkelijk de controle voerden over het hele gebied. Met het krantenbericht dat gehecht is aan de pleitnotitie is niet aangetoond dat de situatie anders is.
4.5.4 Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
4.6.1 Ten aanzien van de stelling van eiser dat hem ten onrechte een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, is onthouden, stelt de rechtbank vast dat er thans geen categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Irak (meer) wordt gevoerd.
Ten aanzien van de vraag of aanleiding bestaat een categoriaal beschermingsbeleid te voeren heeft verweerder een ruime beleids- en beoordelingsvrijheid. De aanwending van die vrijheid kan de toetsing in rechte alleen dan niet doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met de wettelijke voorschriften, dan wel dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De taak van de rechter is het besluit van verweerder, in overleg met de Tweede Kamer, omtrent de algehele situatie van het land van herkomst aan die maatstaven te toetsen, niet om een eigen oordeel omtrent de algehele- en veiligheidssituatie aldaar te vormen en dit in de plaats van dat van verweerder te stellen. De rechter dient het oordeel van verweerder terzake in beginsel te respecteren. Bij de beoordeling van de vraag of een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd is, beziet verweerder of wordt voldaan aan de indicatoren neergelegd in artikel 3.106 van het Vb 2000 en de notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001 (Kamerstukken II 2001/01, 19 637, nr. 588), in het bijzonder de mate van geweld en de geografische verspreiding daarvan.
4.6.2 Gelet op de ruime beoordelingsvrijheid van verweerder bieden de stukken waarnaar eiser heeft verwezen, zoals de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van
1 oktober 2008, de notitie Veiligheidssituatie in Irak van Vluchtelingenwerk Nederland van oktober 2008 en de brief van Amnesty International van 6 oktober 2008, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat uit het ambtsbericht van juni 2008, waarop verweerder zich bij de beslissing tot afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid mede heeft gebaseerd, blijkt dat de situatie in Irak aan het verbeteren is. Bovendien zijn de stukken waarnaar eiser heeft verwezen door verweerder betrokken bij de beslissing tot afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid.
4.6.3 Voor zover eiser heeft beoogd te stellen dat thans sprake is van een verslechtering van de situatie, zodat verweerder opnieuw een beleid van categoriale bescherming dient te voeren, kan eiser hierin niet worden gevolgd. Zoals hiervoor reeds is geoordeeld blijkt uit het ambtsbericht van januari 2010 inzake Irak weliswaar dat de veiligheidssituatie in grote delen van Irak gedurende de verslagperiode (mei 2009 tot en met januari 2010) over het algemeen zeer ernstig was, maar uit genoemd ambtsbericht blijkt ook dat de veiligheidssituatie in onder meer de provincie Najaf, waar eiser vandaan komt, gedurende de verslagperiode relatief stabiel was en dat Iraakse veiligheidsorganisaties voor zover bekend in deze verslagperiode daadwerkelijk de controle voerden over het hele gebied. Met het krantenbericht dat gehecht is aan de pleitnotitie is niet aangetoond dat de situatie anders is.
4.6.4 Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren aan eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 te verlenen.
5 Gelet op hetgeen onder 4.5.3 van deze uitspraak is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard. Onder verwijzing naar hetgeen onder 4.5.4 is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
6 De rechtbank ziet in de gegrondverklaring van het beroep aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dit luidde ten tijde van het instellen van het beroep, vastgesteld op € 644,= (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,= en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
III Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,= ,en bepaalt dat nu aan eiser een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de griffier (rekeningnummer 56 99 90 688) worden betaald.
Aldus gedaan door mr. E.A. Poppe-Gielesen, voorzitter, mr. C. Laukens en mr. J. de Gans, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Mehlbaum, griffier.
De griffier,
De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 26 augustus 2010.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
Afschrift verzonden op: