ECLI:NL:RBSGR:2010:BN5563

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/40762
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de veiligheidssituatie in Zuid- en Centraal-Somalië en de gevolgen voor de vreemdeling bij terugkeer

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 augustus 2010, met zaaknummer AWB 08/40762, wordt het beroep van eiser tegen de ongewenstverklaring door de Minister van Justitie behandeld. Eiser, een Somalische nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 5 september 2008, waarbij hij ongewenst werd verklaard. De rechtbank oordeelt dat de Minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de algehele veiligheidssituatie in Zuid- en Centraal-Somalië geen aanleiding vormt voor de conclusie dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade, zoals bedoeld in artikel 15 van de Definitierichtlijn. De rechtbank wijst erop dat verweerder niet alleen de situatie in Mogadishu, maar ook de bredere context van Zuid- en Centraal-Somalië moet betrekken in zijn beoordeling. De rechtbank concludeert dat de Minister niet heeft aangetoond dat de situatie in deze gebieden zodanig is dat er geen sprake is van een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van eiser. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en treft een voorlopige voorziening dat eiser niet mag worden uitgezet tot vier weken na de beslissing op zijn bezwaar. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,= en dient het betaalde griffierecht van € 145,= te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 08/40762
V-nummer […]
Inzake: […], eiser,
gemachtigde mr. T.R. Hüpscher, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister van Justitie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. T.J.W. Visser.
I Procesverloop
1 Eiser is geboren op […] 1979 en heeft de Somalische nationaliteit. Bij besluit van 5 september 2008 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard. Bij brief van 17 september 2008 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van
13 november 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2 Op 17 november 2008 heeft eiser tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 18 mei 2010. Ter zitting is verschenen eiser, bijgestaan door mr. S.R. Kwee, kantoorgenoot van eisers gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen F. Warsame, tolk in de Somalische taal.
II Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door verweerder ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000.
1.2 Het beleid met betrekking tot ongewenstverklaring is neergelegd in hoofdstuk A5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
1.3 Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
1.4.1 Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Definitierichtlijn) wordt in de richtlijn verstaan onder ‘persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
1.4.2 Ingevolge artikel 15 van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
1.4.3 Ingevolge artikel 18 van de Definitierichtlijn verlenen lidstaten de subsidiaire-beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
1.5 Ingevolge artikel 8, eerste lid van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 in samenhang met paragraaf A5/2 van de Vc 2000 ongewenst dient te worden verklaard, aangezien eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en hij geen rechtmatig verblijf heeft. In hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft verweerder geen aanleiding gezien om de ongewenstverklaring achterwege te laten.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet in de weg staat aan de terugkeer van eiser naar zijn land van herkomst.
3 In beroep heeft eiser aangevoerd dat de ongewenstverklaring in strijd is met artikel 8 van het EVRM, omdat de ongewenstverklaring een inmenging betekent in het recht op gezinsleven met familie in Nederland. In het kader van de belangenafweging heeft eiser naar voren gebracht dat zijn hele familie in Nederland verblijft. Bovendien zijn de strafbare feiten die eiser heeft gepleegd niet ernstig te noemen.
Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat hij gezien de verslechterde veiligheidssituatie niet naar Somalië kan worden uitgezet. Eiser meent in aanmerking te komen voor bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, omdat in het gebied waar hij vandaan komt sprake is van een binnenlands gewapend conflict.
Tot slot heeft eiser aangevoerd dat hij ten onrechte niet in bezwaar is gehoord.
4 De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1 Verweerder heeft eiser ongewenst kunnen verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Ingevolge paragraaf A5/2 van de Vc 2000 – voor zover hier van belang – kunnen ongewenst worden verklaard vreemdelingen die bij herhaling ter zake van een misdrijf zijn veroordeeld tot een onvoorwaardelijke (korte) gevangenisstraf (waaronder jeugddetentie) tot een taakstraf of een onvoorwaardelijke geldboete dan wel een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd hebben gekregen, dan wel een transactieaanbod hebben aanvaard of een strafbeschikking opgelegd hebben gekregen.
Uit het uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 31 juli 2008 volgt dat eiser op 12 december 2006 is veroordeeld tot betaling van een onvoorwaardelijke geldboete van € 360,= wegens het medeplegen van verduistering en op 3 augustus 2007 tot betaling van een onvoorwaardelijke geldboete van € 220,= wegens het opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift. Evenmin is in geschil dat eiser geen rechtmatig verblijf had als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000. Eiser is dus bij herhaling veroordeeld voor een misdrijf en vormt dus volgens het beleid van verweerder een gevaar voor de openbare orde.
4.2 In geschil is de vraag of verweerder desondanks van de ongewenstverklaring van eiser had moeten afzien.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer neergelegd in de uitspraak van 29 juli 2009 (LJN BJ4111), ziet de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op bijzondere gevallen die niet in de beleidsregels zijn verdisconteerd. Een beleidsregel wordt geacht het resultaat te zijn van een voor alle voorziene gevallen verrichte belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb.
Eiser heeft gesteld dat hij naar Nederland is gekomen voor gezinshereniging bij zijn vader. Na onenigheid met zijn vader is eiser uit huis gegaan, waarna aan eiser een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf is onthouden. Sindsdien heeft eiser geen verblijfsvergunning en ook geen vast adres meer. Door deze omstandigheden is eiser tot het plegen van de strafbare feiten gekomen. Bovendien betreffen het geringe strafbare feiten waarvoor slechts geldboetes zijn opgelegd, aldus eiser.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door eiser aangevoerde persoonlijke omstandigheden niet als bijzonder in de zin van artikel 4:84 van de Awb aan te merken, aangezien die omstandigheden, gelet op de inhoud en strekking van paragraaf A5 van de Vc 2000, geacht moeten worden te zijn betrokken bij de vaststelling van dit beleid.
Het beleid van verweerder neemt als uitgangspunt het oordeel van de strafrechter over de gepleegde strafbare feiten. In dit oordeel worden de ernst en hoeveelheid gepleegde strafbare feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd en de bijzondere persoonlijke omstandigheden van de pleger waaronder de kans op recidive geacht te zijn betrokken. Door dit oordeel als uitgangspunt te nemen voor zijn beleid, heeft verweerder die omstandigheden betrokken in de door hem verrichte belangenafweging, zodat zij zijn verdisconteerd in het beleid en niet kunnen gelden als bijzondere omstandig¬heden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2010 (LJN BL8012).
4.3.1 De rechtbank begrijpt eisers beroep op de slechte situatie in Somalië en de risico’s die hij daardoor bij terugkeer zal lopen als een beroep op artikel 3 van het EVRM en artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Ter zitting heeft verweerder dienaangaande aangegeven het standpunt zoals opgenomen in het verweerschrift, dat deze beroepsgrond thans niet kan worden beoordeeld, omdat eiser dit niet reeds in bezwaar naar voren heeft gebracht, niet langer te handhaven. Ter onderbouwing van voormelde beroepsgrond heeft eiser onder meer verwezen naar de ‘Notitie Veiligheidssituatie in Centraal- en Zuid-Somalië, augustus 2009’ van Vluchtelingenwerk Nederland, het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009 (hierna: het ambtsbericht) en de omstandigheid dat ten tijde van het bestreden besluit een categoriaal beschermingsbeleid gold voor vreemdelingen uit Somalië.
4.3.2 Verweerder handhaaft zijn standpunt dat de algehele veiligheidssituatie in Somalië geen aanleiding vormt te concluderen dat sprake is van een zodanige mate van geweld dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger bij terugkeer, enkel door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van ernstige schade als bedoeld in de Definitierichtlijn. Verweerder heeft verwezen naar zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 29 maart 2010 in reactie op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 26 januari 2010 (LJN BL1483). In deze brief heeft verweerder uiteengezet dat de beoordeling van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in algemene zin niet moet plaatsvinden tegen de achtergrond van één stad of een gebied van beperkte omvang, omdat die wijze van beoordelen niet uitvoerbaar is, aangezien in dat geval voor elke stad in een land van herkomst een aparte en actuele beoordeling nodig is. Volgens verweerder moet bij de beoordeling in beginsel gekeken worden naar de situatie in het hele gebied waarin het betreffende gewapend conflict plaats heeft, voor zover zich dat binnen het grondgebied van het betreffende land van herkomst afspeelt. In de context van Somalië betreft dit Zuid- en Centraal-Somalië. Met Zuid- en Centraal-Somalië worden die delen van Somalië bedoeld die niet behoren tot de noordelijke (autonome) gebieden van Puntland en Somaliland.
In het verweerschrift heeft verweerder opgemerkt dat de onderverdeling tussen Zuid- en Centraal-Somalië enerzijds en andere delen van Somalië anderzijds overeenkomt met de gebiedsmatige afbakening zoals opgenomen in het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van maart 2010 inzake Somalië. Mogadishu, waar eiser vandaan komt, is gelegen in Zuid- en Centraal-Somalië.
Verweerder heeft uiteengezet dat bij de beoordeling van de veiligheidssituatie is betrokken de aard en intensiteit van het geweld. De aard en intensiteit van het geweld in heel Zuid- en Centraal-Somalië, zoals onder andere blijkt uit het genoemde ambtsbericht, zijn weliswaar aanleiding voor voortdurende en bijzondere zorg, maar hebben niet dusdanige vormen aangenomen dat moet worden geconcludeerd dat iedere burger een reëel risico loopt op ernstige schade. Van een dergelijke mate van willekeurig geweld en ernstige en wijdverspreide schendingen van mensenrechten in geheel Zuid- en Centraal-Somalië is niet gebleken. In de beoordeling van de situatie in Zuid- en Centraal-Somalië is onder meer het aantal burgerslachtoffers betrokken. Dit aantal kan echter niet op zichzelf worden beoordeeld maar moet worden gezien in relatie tot het totaal aantal inwoners van het betreffende gebied. Vanwege de grote en sterk wisselende migratiestromen is het niet mogelijk om tot een goede inschatting te komen van het aantal inwoners van Somalië. Het inwonertal van Zuid- en Centraal-Somalië ligt naar schatting tussen de vier en zes miljoen. De in openbare bronnen genoemde cijfers over het aantal burgerslachtoffers kunnen in relatie tot de gehele populatie van Zuid- en Centraal-Somalië niet leiden tot het oordeel dat iedere burger een reëel risico loopt op ernstige schade, aldus verweerder.
4.3.3 Zoals de Afdeling in de hiervoor vermelde uitspraak van 26 januari 2010 heeft geoordeeld, kan verweerder niet volstaan met de enkele stelling dat in het aantal burgerslachtoffers geen aanleiding wordt gevonden voor het aannemen van een uitzonderlijke situatie als bedoel in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Verweerder heeft daarmee ontoereikend gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de mate van het willekeurig geweld in Mogadishu dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico liep op ernstige schade.
Thans heeft verweerder niet uitsluitend gekeken naar de situatie in Mogadishu, maar ook de situatie in Zuid- en Centraal-Somalië in de beoordeling betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee evenmin toereikend gemotiveerd waarom geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Verweerder heeft niet onderzocht of het aantal burgerslachtoffers uitsluitend betrekking heeft op het aantal gedode burgerslachtoffers of dat daartoe ook de niet gedode burgerslachtoffers van mensenrechtenschendingen moet worden gerekend. Ter zitting heeft verweerder geen antwoord kunnen geven op de vraag of ook het aantal niet gedode burgerslachtoffers daarbij is betrokken. De rechtbank is van oordeel dat de beoordeling door verweerder hierdoor een lacune bevat.
De rechtbank is bovendien van oordeel dat niet zonder meer kan worden gesteld dat niet uitsluitend de situatie in Mogadishu doch de situatie in geheel Zuid- en Centraal-Somalië dient te worden betrokken. Het is, zeker in een land als Somalië waarin (clan)afkomst zo’n belangrijke rol speelt, niet op voorhand duidelijk dat een uit Mogadishu afkomstige Somaliër, een veilige(re) verblijfplaats kan vinden in andere delen van Somalië. Dit volgt overigens ook uit het beleid ten aanzien van Somalië, waarin voor Somaliërs afkomstig uit delen van Zuid- en Centraal-Somalië geen vlucht- of vestigingsalternatief wordt aangenomen (paragraaf C24/6.1 van de Vc 2000).
In het verweerschrift heeft verweerder uiteengezet dat ook de vluchtelingenstromen binnen en vanuit Zuid- en Centraal-Somalië en de gevolgen voor de burgerbevolking in ogenschouw zijn genomen. Verweerder heeft hierbij opgemerkt dat de grote vluchtelingenstromen er juist ook op kan duiden dat grote aantallen personen op het moment dat sprake is van gewelddadigheden in staat zijn zich binnen Somalië te bewegen naar gebieden die rustiger zijn. De rechtbank kan verweerder in deze gevolgtrekking niet volgen. Uit het enkele feit dat mensen zich vanwege de gewelddadige situatie in Mogadishu genoodzaakt zien te vluchten uit Mogadishu kan niet worden afgeleid dat zij dus in staat zijn zich te begeven naar rustiger gebieden alwaar ze geen risico op ernstige schade meer zouden lopen. Bovendien is gesteld noch gebleken dat verweerder rekening houdt met de slechte humanitaire situatie waarin de ontheemden in Somalië, onder meer vanwege de zeer slechte voedselsituatie terecht komen. Niet valt uit te sluiten dat de situatie waarin ontheemden in Zuid- en Centraal-Somalië terecht komen eveneens kan worden gezien als een situatie waarin sprake is van een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Het ambtsbericht vermeldt bijvoorbeeld op pagina 64 dat juist ontheemden zowel tijdens hun vlucht als in de ontheemdenkampen geregeld slachtoffer zijn van bedreiging, mishandeling, verkrachting en beroving.
4.3.4 Uit het vorenstaande volgt dat verweerder ontoereikend heeft gemotiveerd dat de algehele veiligheidssituatie in Zuid- en Centraal-Somalië geen aanleiding vormt te concluderen dat sprake is van een zodanige mate van geweld dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger bij terugkeer, enkel door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van ernstige schade als bedoeld in de Definitierichtlijn.
4.4.1 Ten aanzien van artikel 8 van het EVRM handhaaft verweerder zijn standpunt dat tussen eiser en zijn broers en zusters geen sprake is van meer dan de gebruikelijke emotionele banden waardoor ook niet kan worden gesproken van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Door eiser is dit niet betwist.
Met betrekking tot gezinleven tussen eiser en zijn vader heeft verweerder ter zitting bevestigd dat tussen hen familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat, aangezien tussen ouders en kinderen altijd sprake is van een familieband.
Het bestreden besluit, waarbij verweerder de ongewenstverklaring van eiser heeft gehandhaafd, heeft tot gevolg dat eiser de mogelijkheid wordt ontnomen om het familie- en gezinsleven met zijn vader in Nederland uit te oefenen, zodat volgens het beleid van verweerder sprake is van inmenging in dit recht op familie- en gezinsleven. Om te beoordelen of deze inmenging, gelet op artikel 8, tweede lid, van het EVRM gerechtvaardigd is, dient te worden beoordeeld of de door verweerder gemaakte belangenafweging in rechte houdbaar is.
Uit verweerders beleid in paragraaf B2/10.2.3.1 van de Vc 2000 volgt, indien openbare orde aspecten een rol spelen in de weigering (verder) verblijf toe te staan, welke guiding principles uit de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens inzake Boultif en Uner in ieder geval volgens verweerder in de belangenafweging moeten worden betrokken. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de aard en de ernst alsmede de overige omstandigheden zijn meegewogen. Echter in het primaire besluit, herhaald en ingelast in het bestreden besluit, heeft verweerder volstaan met de motivering dat inmenging in het recht op gezinsleven van eiser en zijn vader gerechtvaardigd is in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, nu eiser meerdere keren is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf en nu is gebleken dat tussen eiser en zijn vader geen sprake is van meer dan de gebruikelijke emotionele banden. Deze door verweerder gemaakte belangenafweging is naar het oordeel van de rechtbank te beperkt. Uit het besluit blijkt niet dat verweerder alle beginselen die op grond van het beleid, zoals hiervoor vermeld, in ieder geval in de belangenafweging moeten worden betrokken, zijn meegewogen.
4.4.2 Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit ook ten aanzien van artikel 8 van het EVRM onvoldoende is gemotiveerd.
5 Gelet op al het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit niet gedragen kan worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, hetgeen in strijd is met artikel 7:12, eerste lid van de Awb. Het beroep wordt derhalve gegrond verklaard. De stelling van eiser dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar behoeft derhalve geen bespreking.
6 In de gegrondverklaring van het beroep ziet de recht¬bank aanleiding om, nu de beslissing op bezwaar niet in Nederland mag worden afgewacht, ambtshalve op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de voorziening te treffen dat uitzetting van eiser achterwege blijft tot vier weken nadat op zijn bezwaar zal zijn beslist.
7 De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dit luidde ten tijde van het instellen van het beroep, vastgesteld op € 644,= (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,= en wegingsfactor 1).
III Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
1 verklaart het beroep gegrond;
2 vernietigt het bestreden besluit;
3 bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4 treft een voorlopige voorziening en bepaalt dat eiser niet mag worden uitgezet tot vier weken nadat op zijn bezwaar zal zijn beslist;
5 veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,=;
6 bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 145,= vergoedt.
Aldus gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter, en mr. C. Laukens en mr. E.A. Poppe-Gielesen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Mehlbaum, griffier.
De griffier,
De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2010.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
Afschrift verzonden op: