ECLI:NL:RBSGR:2010:BN4883

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
343235 - HA ZA 09-2441
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Formele rechtskracht en onrechtmatige overheidsdaad in het kader van geluidwerende voorzieningen

In deze zaak vorderde JVI Vastgoed Investments III B.V. (hierna: JVI) schadevergoeding van de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) wegens het niet aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan haar appartementen. JVI stelde dat de Staat onrechtmatig had gehandeld door een toezegging te doen over het aanbrengen van kunststof kozijnen, wat de Staat ontkende. De rechtbank oordeelde dat de formele rechtskracht van een eerder bestuursrechtelijk besluit, waarin was bepaald dat de Staat niet zou overgaan tot het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen, in de weg stond aan de vordering van JVI. De rechtbank concludeerde dat JVI niet tijdig had gereageerd op het aanbod van de Staat en dat er geen grond was voor de stelling dat de Staat gehouden was om de kosten van de werkzaamheden te dragen. De rechtbank verwierp ook het betoog van JVI dat er een overeenkomst tot stand was gekomen, omdat er geen overeenstemming bestond over de prijs en de voorwaarden. De vordering van JVI werd afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 343235 / HA ZA 09-2441
Vonnis van 25 augustus 2010
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
JVI VASTGOED INVESTMENTS III B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. A. van Dijck,
tegen
de rechtspersoon naar publiek recht
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Verkeer en Waterstaat),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. R.A. de Weerd.
Partijen zullen hierna JVI en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 19 juli 2009 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- het tussenvonnis van 16 september 2009 waarin een comparitie van partijen is bevolen;
- het proces-verbaal van comparitie van 26 maart 2010 en de daarin genoemde stukken;
- de akte van JVI;
- de antwoordakte van de Staat.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. JVI is economisch eigenaar van de appartementsrechten recht gevend op het uitsluitend gebruik van de appartementen [a-straat] 1, 17, 39, 47, 49, 51, 57, 59, 67 en 79 te [plaats]. Tot augustus 2005 was zij tevens economisch eigenaar van het appartement [a-straat] 73. Juridisch eigenaar van de appartementsrechten is de besloten vennootschap Wijs Beleggingen I B.V.
2.2. De appartementen maken deel uit van een complex van woningen ten behoeve waarvan een Vereniging van Eigenaren bestaat. Deze vereniging zal hierna worden aangeduid als "VvE".
2.3. Op grond van de Regeling geluidwerende voorzieningen 1997 (Stcrt. 1997, 47, nadien gewijzigd, hierna: RGV) kwamen de appartementen in beginsel in aanmerking voor het aanbrengen van geluidsisolatie onder de voorwaarden van de RGV.
2.4. In een schriftelijke verklaring van 18 maart 2003 van [de heer [A.] (medewerker van Schiphol Airport) is onder meer opgenomen:
"In augustus 1997 ben ik door de Vereniging van Eigenaren [a-straat] gevraagd om een oriënterend gesprek met de voorzitter van deze vereniging (...). Tijdens dit gesprek is onder meer de structuur van de Vereniging van Eigenaren aan de orde geweest alsmede de procedure welke ingevolge de RGV 97 gevoerd zou worden ten aanzien van de isolatie van de woningen [a-straat]. Conform de op dat moment vigerende planning zouden de flats [a-straat] binnen 7 maanden in beschouwing genomen worden voor geluidsisolerende maatregelen. Gezien de korte doorlooptijd heb ik aangegeven, dat het verstandig zou zijn om het achterstallig onderhoud op te schorten teneinde kapitaalsvernietiging te voorkomen. Dit heb ik in een bijeenkomst van de Vereniging van Eigenaren, waar ik uitgenodigd was om een toelichting te geven over de te volgen procedures, nogmaals herhaald."
2.5 Bij brief van 31 augustus 2001 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) de VvE opgave gedaan van de kosten verband houdende met het aanbrengen van zogenaamde wensvoorzieningen die gelijktijdig met de isolatie van de appartementen zouden kunnen worden uitgevoerd. Het ging daarbij onder meer om de vervanging van houten kozijnen door kunststof kozijnen. In de brief is opgenomen:
"Als ik op de gestelde datum geen reactie van u heb ontvangen, dan ga ik ervan uit dat de individuele appartementseigenaren een aanbod wensen waarin de genoemde wensvoorzieningen niet zijn opgenomen."
De VvE heeft tegen deze brief bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij beslissing van 4 april 2002 niet-ontvankelijk is verklaard.
2.6. Bij brief van 18 januari 2002 heeft de minister de appartementseigenaren een aanbod toegezonden voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen, zonder de hierboven bedoelde wensvoorzieningen, dus zonder de vervanging van de houten kozijnen op kosten van de Staat. In die brief is voorts opgenomen dat de eigenaar er zelf voor dient zorg te dragen dat het geconstateerde achterstallig onderhoud verholpen wordt.
2.7. Op 19 januari 2002 zond de toenmalig advocaat van de VvE de minister een bladzijde toe van een rapport van het bureau Stevens en Van Dijck dat een technisch onderzoek naar de staat van de kozijnen had uitgevoerd. Op die bewuste bladzijde is onder meer opgenomen:
"De kosten die het Geluidsisolatieproject rekent voor vervanging van de kozijnen en voor isolatie van de niet-geluidgevoelige ruimten zijn acceptabel en marktconform."
2.8. Het aanbod van 18 januari 2002 is niet door JVI aanvaard. Bij besluit van 13 juni 2002 heeft de minister JVI bericht dat niet zou worden overgegaan tot het van rijkswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan de [a-straat] 1 te [plaats]. Gelijkluidende besluiten zijn genomen ten aanzien van andere appartementen van JVI. Namens JVI is bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2.9. Bij brief van 25 juli 2002 heeft de minister de ontvangst van het bezwaar bevestigd. In die brief is voorts opgenomen:
"Om alsnog aan het project te kunnen deelnemen dienen de eigenaren dan zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen 4 weken na dagtekening van deze brief het aanbod en overeenkomst met bijbehorende tekeningen - op de juiste wijze ondertekend - aan mij te retourneren. Zodra ik de voornoemde stukken van alle bewoners heb ontvangen, dus op juiste wijze ondertekend, zal ik een besluit nemen tot het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan de woningen. In dat geval zal ik uw bezwaarschrift als ingetrokken beschouwen."
2.10 Bij besluit van 20 december 2002 is het bezwaar deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. Mede namens JVI is tegen dit besluit beroep ingesteld. In het beroepschrift is onder meer opgenomen:
"In eerste instantie had verweerder het geluidsisolatie-project voor de omwonenden uitbesteed aan Schiphol Airport. Op 21 augustus 1997 heeft een medewerker van Schiphol Airport de heer [A.] uitleg gegeven tijdens een bestuursvergadering van de V.v.E. [a-straat] 1-79 oneven over de Regeling geluidwerende voorzieningen 1997. Na onderzoek en overeenstemming met de bewoners zou de [a-straat] 1-79 oneven begin 1998 in de planning liggen. De raamkozijnen van de appartementen zijn van hout. Aanvankelijk zouden dubbele ramen in die houten kozijnen worden geplaatst."
2.11. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van JVI bij uitspraak van 2 december 2004 gegrond verklaard. In de uitspraak is onder meer overwogen:
"Gelet op de gedingstukken en hetgeen eisers in beroep hebben betoogd ten aanzien van het gestelde niet nakomen door verweerder van een toezegging dat de overheid de kosten van vervanging van de kozijnen op zich zou nemen, kan dit citaat niet anders worden begrepen dan dat eisers daarmee bezwaar maakten tegen de kosten die zij, ondanks voormelde toezegging, bij de vervanging van de kozijnen moeten dragen.
De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit de heroverweging heeft beperkt tot de vraag of de eigenaren van de in geding zijnde appartementen voldoende in de gelegenheid zijn gesteld om op het aanbod van 18 januari 2002 te reageren. Niet blijkt uit het bestreden besluit dat verweerder de door eisers opgeworpen grief met betrekking tot de kosten van de kozijnen in de heroverweging heeft betrokken. Dit betekent dat het besluit in strijd is met het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb."
2.12. Op 27 januari 2005 heeft de minister vervolgens een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen en dat bezwaar ongegrond verklaard. In die beslissing is onder meer opgenomen:
"6. Ten aanzien van de litigieuze toezegging van de heer [A. (medewerker Schiphol Airport)] wordt allereerst opgemerkt dat nimmer is komen vast te staan dat de heer [A.] deze toezegging daadwerkelijk zou hebben gedaan. Voorts is het onwaarschijnlijk dat de heer [A.] als niet-technicus een uitspraak zou (kunnen) doen over de staat van kozijnen die hij nimmer zelfstandig heeft opgenomen. Zo de heer [A.] al mededelingen zou hebben gedaan kan dit hooguit informatief van aard zijn geweest, daar hij op de bewuste bestuursvergadering van de VvE een toelichting heeft gegeven op de toepasselijke regelgeving. Een akoestisch en bouwtechnisch onderzoek in de zin van artikel 11 lid 4 RGV'97 had op dit moment nog niet plaatsgevonden. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat de heer [A.] zich specifiek over de staat van de kozijnen zal hebben uitgelaten.
(...)
9. Nu op grond van het voorgaande niet kan worden aangenomen dat de individuele eigenaren binnen de VvE een goede reden hadden om het aanbod niet tijdig en op juiste wijze ondertekend te retourneren, moet worden aangenomen dat de bestreden besluiten van 13 juni 2002 op terechte gronden genomen."
2.13. Namens de VvE is tegen dit besluit beroep ingesteld. In dat beroep is door VvE onder meer gevorderd de minister te veroordelen tot vergoeding van de schade die het gevolg is van de onrechtmatige besluitvorming van de minister.
2.14. Het beroep is bij uitspraak van 11 oktober 2006 van de rechtbank Amsterdam ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank overwoog onder meer:
"Eisers stellen naar aanleiding van in 1997 door verweerders voormalig projectleider [A.] gedane toezeggingen de noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden te hebben uitgesteld. Ten bewijze van de gestelde toezeggingen hebben eisers een door [A.] op 18 maart 2003 getekende verklaring overgelegd. Voorts stellen eisers dat verweerders aanbod in het kader van de wensvoorziening niet redelijk is vanwege de in haar ogen te hoge prijsstelling.
(...)
De rechtbank leest in de verklaring van [A.] niet dat de overheid het herstel van de kozijnen voor zijn rekening zou nemen. Dat ligt ook niet voor de hand nu deze kosten in beginsel voor rekening van de eigenaar komen. Niets stond eisers in de weg de noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden tijdig te verrichten.
(...)
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden aangenomen dat eisers een goede reden hadden om het aanbod tot het uitvoeren van de wensvoorziening niet (tijdig) te ondertekenen en aan verweerder te retourneren.
(...)
Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het verzoek om schadevergoeding wordt om die reden afgewezen."
2.15. Door de eigenaren van de appartementen is tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van 25 juli 2007 is dat hoger beroep ongegrond verklaard. De afdeling overwoog onder meer:
"Anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, is de op artikel 12, negende lid, van de Rgv 1997 gebaseerde mededeling van de Minister dat niet tot het van rijkswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen wordt overgegaan, geen discretionaire, maar een gebonden bevoegdheid, die de Minister geen ruimte laat voor een belangenafweging. Gelet daarop is in dit geding enkel de tijdige ondertekening van het aanbod van 18 januari 2002 aan de orde. In de door appellanten aangevoerde omstandigheden is geen grond gelegen voor het oordeel dat zij niet hoefden te reageren op dit aanbod. Nu voorts vast staat dat appellanten niet binnen de, door de Minister zelf onverplicht verlengde, termijnen op het aanbod van 18 januari 2002 hebben gereageerd en dit aanbod ook niet hebben ondertekend, heeft de Minister bij de beslissing op het bezwaar van 27 januari 2005 terecht zijn besluit van 13 juni 2002 gehandhaafd. De rechtbank is, zij het deels op andere gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen.
(...)
Ook dit betoog faalt. De door appellanten overgelegde verklaringen en rapporten tonen volgens hen aan dat het aanbod van de Minister van 18 januari 2002 niet redelijk was. Aangezien echter, zoals is overwogen onder 2.2.1, in dit geding enkel de tijdige ondertekening en niet de redelijkheid van dit aanbod aan de orde is, heeft de rechtbank reeds hierom terecht geoordeeld dat de verklaringen en rapporten geen feiten of omstandigheden inhouden die tot een nieuwe hoorzitting noopten."
3. De vordering
3.1. JVI vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht verklaart dat de Staat aansprakelijk is voor de door JVI geleden schade;
2. de Staat veroordeelt tot betaling van € 205.067,43 te vermeerderen met wettelijke rente en incassokosten;
3. de Staat veroordeelt in de kosten van het geding.
3.2. Aan die vorderingen legt JVI, samengevat weergegeven, ten grondslag dat er tussen haar en de Staat een overeenkomst tot stand is gekomen strekkende tot het aanbrengen van isolerende voorzieningen in de appartementen. Subsidiair betoogt JVI dat de Staat ten onrechte de onderhandelingen over een overeenkomst met betrekking tot die isolerende voorzieningen heeft afgebroken. Meer subsidiair is volgens JVI sprake van ongerechtvaardigde verrijking van de Staat terwijl de Staat tot slot onrechtmatig heeft gehandeld. JVI heeft door het handelen van de Staat zelf de kosten moeten dragen van het aanbrengen van isolerende voorzieningen en heeft kosten moeten maken voor juridische bijstand. Zij wenst die kosten op de Staat te verhalen.
3.3. De Staat voert gemotiveerd verweer. Op stellingen van partijen wordt hierna, waar nodig, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Bij beoordeling van de vordering neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat de door JVI gevorderde schade bestaat uit de kosten van het plaatsen van kunststof kozijnen met geluidsisolerende beglazing, de kosten van de daarmee verband houdende asbestsanering, de kosten voor een bouwvergunning en kosten voor begeleidingswerkzaamheden van de administrateur van de VvE. Voorts bestaat de gevorderde schade uit door JVI gemaakte kosten van rechtsbijstand en "andere kosten." De vordering tot vergoeding van deze kosten kan slechts slagen indien op grond van hetgeen JVI heeft aangevoerd moet worden aangenomen dat de Staat gehouden was de werkzaamheden die voor rekening van JVI, althans de VvE zijn gekomen, te doen uitvoeren en de kosten daarvan te dragen.
4.2. De Staat heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de toegang tot de burgerlijke rechter is geblokkeerd door de formele rechtskracht van het besluit van 13 juni 2002 waarin is neergelegd dat niet door de Staat zou worden overgegaan tot het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen. Dit betoog kan naar het oordeel van de rechtbank slechts slagen indien aan dat besluit een afweging ten grondslag ligt - en die afweging in de gevoerde bestuursrechtelijke procedure aan de orde kon worden gesteld - waarin de verwijten die JVI de Staat in dit geding maakt zijn verworpen. Dat nu is niet het geval. De verwijten van JVI komen er uiteindelijk op neer dat het aanbod van 18 januari 2002 niet in die vorm gedaan had mogen worden. Tegen dat aanbod kon JVI niet langs bestuursrechtelijke weg opkomen; zij kon het slechts accepteren of weigeren. Na haar (stilzwijgende) weigering met het aanbod in te stemmen heeft de Staat het besluit van 13 juni 2002 genomen. In dat besluit is niet overwogen waarom de Staat op dat moment niet bereid was voor zijn rekening over te gaan tot het aanbrengen van kunststof kozijnen met beglazing, maar is slechts vastgesteld dat door JVI niet is gereageerd op het aanbod geluidwerende beglazing aan te brengen in de door JVI te renoveren houten kozijnen of door JVI aan te brengen kunststof kozijnen. Uit de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van 25 juli 2007 volgt dat de bevoegdheid van de minister om de mededeling te doen dat niet van rijkswege wordt overgegaan tot het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen een gebonden bevoegdheid is waarvoor slechts de tijdige ondertekening van het aanbod van 18 januari 2002 van belang was en waarbij voor een belangenafweging en dus voor een toetsing van het aanbod van 18 januari 2002 geen plaats was. De vraag of de Staat gehouden was op grond van eerder gemaakte afspraken of toezeggingen voor zijn rekening kunststof beglazing te doen aanbrengen kon zodoende bij dat besluit en in de daarop volgende bestuursrechtelijke procedure niet in ogenschouw worden genomen. Het is in het licht van de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak ten onrechte geweest dat dit in de tweede bezwaarprocedure en de daarop volgende beroepsprocedure wel is gebeurd, zodat de rechtbank daarop geen acht zal slaan.
4.3. Het bovenstaande betekent dat in dit geding wel moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het besluit van 13 juni 2002 en dus van de rechtmatigheid van de weigering van de Staat om van rijkswege over te gaan tot het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen in de bestaande houten kozijnen, maar dat daarmee een aan dat besluit voorafgaand handelen van de Staat dat betrekking heeft op een andere vorm van isolatie niet buiten het bereik van een civiele procedure is gebracht.
4.4. De Staat heeft ter comparitie betoogd dat na acceptatie van het aanbod van 18 januari 2002 een besluit zou zijn gevolgd waartegen JVI zou kunnen zijn opgekomen en binnen welk kader zij alsnog aan de orde had kunnen stellen of de Staat gehouden was voor zijn rekening de kunststof kozijnen te doen aanbrengen. De rechtbank stelt vast dat uit artikel 12 lid 10 RGV, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het primaire besluit, volgt dat de minister, na ontvangst van het ondertekende aanbod en de ondertekende overeenkomst, slechts kan besluiten tot het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen. De inhoud van die beslissing is gegeven door het feit dat het ondertekende aanbod en de ondertekende overeenkomst zijn ontvangen en bij het nemen van die beslissing laat de tekst van artikel 12 lid 10 RGV evenmin enige ruimte voor een belangenafweging. Van JVI behoefde niet verwacht te worden een dergelijke beslissing uit te lokken door in te stemmen met een aanbod waarmee zij niet akkoord kon gaan (en daarmee ook financiële verplichtingen op zich te nemen), uitsluitend om een besluit uit te lokken waarvan de inhoud in dat geval gegeven zou zijn en waarbinnen evenmin ruimte was voor een afweging van de door JVI gestelde belangen.
4.5. De Staat heeft voorts betoogd dat de toegang tot de burgerlijke rechter is geblokkeerd door het gegeven dat in de bestuursrechtelijke procedures een besluit is genomen over de op de voet van artikel 8:73 Awb gevorderde schade. De rechtbank stelt vast dat de schade die in de bestuursrechtelijke procedure(s) is gevorderd, (noodzakelijkerwijs) werd gekoppeld aan het door JVI onrechtmatig geachte besluit. Hierboven is geoordeeld dat de formele rechtskracht van het besluit van 13 juni 2002 niet in de weg staat aan een beoordeling van de verwijten van JVI in deze procedure omdat die verwijten in de bestuursrechtelijke procedure zoals die is gevoerd niet aan de orde hebben kunnen komen en ten opzichte van het besluit dus een zelfstandig karakter dragen. In het verlengde daarvan kan ook niet worden geoordeeld dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding omdat het aangevochten besluit niet werd vernietigd wel de toegang naar de burgerlijke rechter uitsluit. Het gaat in dit geding immers niet om de schade die het gevolg is van de in het besluit neergelegde weigering geluidwerende beglazing in de bestaande kozijnen aan te brengen, maar om de schade die het gevolg is geweest van de weigering nieuwe kunststof kozijnen aan te brengen. Het verzoek van JVI om schadevergoeding in de bestuursrechtelijke procedures was gekoppeld aan het later onjuist gebleken uitgangspunt dat die weigering in de bestuursrechtelijke procedure getoetst kon worden. Nu dat niet het geval bleek en die verwijten thans getoetst moeten worden, kan de aan de verwerping van het beroep gekoppelde afwijzing van het verzoek om schadevergoeding niet in de weg staan aan toetsing van de thans opnieuw aangedragen verwijten.
4.6. Het bovenstaande brengt mee dat de verwijten van JVI in dit geding weliswaar kunnen worden getoetst, maar laat onverlet dat het handelen van de Staat steeds heeft plaatsgevonden op grond van de RGV. Dit was ook voor JVI evident kenbaar. De bevoegdheden en verplichtingen van de Staat zijn in de RGV omschreven, evenals de procedure met betrekking tot de totstandkoming van het aanbod en de te sluiten overeenkomst (par. 3 van de RGV). Voor het aannemen van een verplichting van de Staat die verder strekt dan datgene waartoe de Staat op grond van de RGV gehouden was, of die zelfs volledig aan de bepalingen van de RGV voorbij zou gaan, is dan slechts onder bijzondere omstandigheden ruimte.
4.7. JVI heeft die omstandigheden in alle varianten van haar vordering gezocht in - uiteindelijk - een of meer mededelingen van [medewerker van Schiphol Airport A.]. Gelet op de wijze waarop JVI haar vordering heeft ingericht moet die mededeling voor het slagen van de vordering de strekking hebben gehad dat de Staat op zijn kosten zou overgaan tot het doen aanbrengen van kunststof kozijnen en het uitvoeren van de daarmee verband houdende werkzaamheden. De Staat heeft gemotiveerd weersproken dat [A.] een mededeling van die strekking zou hebben gedaan. JVI beroept zich in dit verband (uitsluitend) op de schriftelijke verklaring van [A.], maar met de Staat is de rechtbank van oordeel dat uit die verklaring een zo vergaande toezegging van de Staat als door JVI gesteld niet kan worden afgeleid. In het bijzonder is in die verklaring niet terug te vinden dat [A.] zou hebben geadviseerd het in zijn visie blijkbaar reeds aanwezige achterstallig onderhoud volledig en voor altijd te laten rusten omdat de kozijnen vervangen zouden worden. Veeleer moet uit zijn verklaring worden afgeleid dat in afwachting van de beschouwing die binnen 7 maanden zou worden uitgevoerd en de uitkomst daarvan, het onderhoud opgeschort zou kunnen worden tot dat moment. De rechtbank acht het juist ook in het licht van het feit dat [A.] volgens zijn verklaring een oriënterend gesprek heeft gevoerd weinig aannemelijk dat hij zonder het bouwkundig onderzoek dat nog uitgevoerd zou moeten worden, al de conclusie zou hebben kunnen trekken dat de kozijnen vervangen zouden moeten worden. Dat betoog sluit ook niet aan bij het standpunt dat door JVI in de eerste beroepsprocedure bij de rechtbank is ingenomen, nu daarin immers namens JVI met zoveel woorden naar voren is gebracht dat "aanvankelijk dubbele ramen in die houten kozijnen (zouden) worden geplaatst".
4.8. Voor de conclusie dat namens de Staat de toezegging zou zijn gedaan dat houten kozijnen door kunststof kozijnen zouden worden vervangen is voor het overige geen grond aangedragen. JVI heeft haar stellingen op dit punt tegenover het verweer van de Staat dan ook niet van een voldoende feitelijke onderbouwing voorzien, zodat er voor verder bewijs geen ruimte is.
4.9. Het betoog dat er een overeenkomst tot stand is gekomen is in belangrijke mate op de gestelde toezegging van [A.] gebaseerd. Gelet op hetgeen hierboven met betrekking tot die toezegging is overwogen, kan dat betoog niet slagen. De stelling dat een overeenkomst slechts niet tot stand is gekomen vanwege de "exorbitant hoge prijzen" die de Staat voor de wensvoorzieningen in rekening wenste te brengen (par. 12 dagvaarding) verhoudt zich niet alleen niet goed tot het betoog dat een overeenkomst tot stand is gekomen, maar leidt veeleer tot de tegengestelde conclusie dat, nu partijen geen overeenstemming hadden over de prijs, er geen overeenkomst is gesloten. Het betoog dat er overeenstemming bestond over de essentialia van de overeenkomst stuit ook hierop af, nu de in rekening te brengen prijs, anders dan JVI stelt, geen "detailonderdeel" is. Voor de conclusie dat het de Staat binnen het kader van de RGV niet vrij stond de door hem voorgestelde prijzen in rekening te brengen heeft JVI onvoldoende gronden aangevoerd. Het feit dat in een brief van 17 maart 2004 van Schiphol aan de Algemene Rekenkamer is opgenomen dat aannemers prijzen in rekening hebben gebracht die ruim 30% boven marktconforme prijzen liggen is te algemeen om te kunnen concluderen dat de Staat in dit geval niet de prijzen die hem werden geoffreerd aan JVI mocht voorleggen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de kosten juist ook door het door de VvE ingeschakelde adviesbureau Stevens & Van Dijck "acceptabel en marktconform" werden geacht. Ook het feit dat de firma Schipper Kozijnen de VvE en gunstiger aanbod heeft gedaan brengt niet mee dat de Staat niet met zijn eigen (project)aannemers mag werken en dus de hem geoffreerde kosten mag hanteren.
4.10. Het enkele feit dat er overeenstemming bestond over het feit dat er geïsoleerd diende te worden (par. 18 dagvaarding) brengt evenmin mee dat er sprake is van een overeenkomst. Het daartoe strekkende betoog miskent dat de isolatie uitsluitend kon worden uitgevoerd binnen het kader van de RGV en dus dat er over veel meer dan dit enkele feit overeenstemming diende te bestaan, welke overeenstemming binnen de door de RGV voorgeschreven procedure tot stand zou moeten komen.
4.11. De rechtbank verwerpt het betoog dat de onderhandelingen over de isolatiemaatregelen door de Staat op onrechtmatige wijze zijn afgebroken. Voor zover er sprake is geweest van onderhandelingen, zijn die gevoerd binnen het kader van de RGV. De mogelijkheden van de Staat waren op een voor JVI kenbare wijze beperkt door de RGV. Nu hierboven is geoordeeld dat er onvoldoende grond is voor de conclusie dat de Staat heeft toegezegd de houten kozijnen op zijn kosten te doen vervangen door kunststof kozijnen, was de Staat gehouden met JVI te handelen op de door de RGV voorgeschreven wijze en dus op de wijze die de Staat heeft gevolgd door JVI eerst in de gelegenheid te stellen wensvoorzieningen in het plan voor isolatie op te doen nemen, haar vervolgens in de gelegenheid te stellen in te stemmen met het aanbrengen van isolerende voorzieningen zonder de wensvoorzieningen maar nadat het achterstallig onderhoud was opgelost en tot slot te besluiten dat van het aanbrengen van isolerende maatregelen zou worden afgezien. Een verdergaande verplichting van de Staat om te onderhandelen over mogelijkheden die voor hem niet bestonden, is niet aan te wijzen. Artikel 25 RGV, waarop JVI zich beroept, geeft de minister een bevoegdheid waarvan hij geen gebruik heeft gemaakt en, voor zover dat in deze civiele procedure te toetsen is, niet heeft behoeven te maken en kan de vordering dus ook niet dragen.
4.12. Het bovenstaande brengt mee dat de primaire en subsidiaire grondslag de vordering niet kunnen dragen. Voor de conclusie dat de Staat ongerechtvaardigd is verrijkt bestaat dan ook geen grond nu niet aangenomen kan worden dat de Staat de verplichting had datgene uit te voeren wat de VvE heeft doen uitvoeren, zomin als kan worden geconcludeerd dat de Staat op enige andere wijze op die grond onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank voegt daaraan toe dat, voor zover het betoog van JVI aldus moet worden opgevat dat de Staat (ook) gehouden was in de bestaande kozijnen isolatieglas aan te brengen, dit betoog wel afstuit op de formele rechtskracht van het besluit van 13 juni 2002, waarin immers de weigering is opgenomen zulks te doen. De vordering moet dus worden afgewezen.
4.13. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de Staat terecht heeft betoogd dat JVI onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar positie als economisch eigenaar van de appartementen en de wijze waarop de kosten die door de VvE zijn gemaakt bij haar terecht zijn gekomen. De vordering zou ook daarop moeten stranden.
4.14. JVI zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op € 4.600,- aan verschotten en € 5.000,- aan salaris van de advocaat. Als gevorderd zal deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt JVI in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 4.600,- aan verschotten en € 5.000,- aan salaris van de advocaat,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. van der Helm en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2010.