Afdeling 3, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[Eiser], wonende te [plaats],
gemachtigde mr. [A],
Commandant Luchtstrijdkrachten, verweerder.
Bij brief van 22 augustus 2007 heeft eiser bij verweerder zijn belangstelling kenbaar gemaakt voor de functie van [functie] (verder: de geambieerde functie).
Bij brief van 1 oktober 2007 heeft eiser verweerder verzocht hem met ingang van
1 november 2007 de geambieerde functie toe te wijzen. In reactie daarop heeft verweerder eiser bij e-mail van 2 oktober 2007 bericht dat hij zou laten nagaan of en, zo ja, in hoeverre onzorgvuldig jegens eiser was gehandeld.
Bij besluit van 26 februari 2008 heeft verweerder eiser medegedeeld dat de geambieerde functie niet aan hem zou worden toegewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 3 april 2008 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Op 22 april 2008 is eiser namens verweerder op zijn bezwaar gehoord.
Bij besluit van 30 juli 2008 heeft verweerder, onder aanvulling van de motivering, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tevens heeft verweerder geoordeeld dat de procedure van functietoewijzing zorgvuldig is gevolgd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 9 september 2008, ingekomen bij de rechtbank op 10 september 2008, beroep ingesteld. Bij brief van 24 oktober 2008 zijn de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 15 december 2008 een verweerschrift ingediend, aangevuld bij brief van 7 april 2009.
Het beroep is op 27 april 2009 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B].
Op 20 mei 2009 heeft de rechtbank besloten tot heropening van het onderzoek teneinde kolonel [C] als getuige te horen.
Op 3 november 2009 is het beroep opnieuw ter zitting behandeld en is onder meer genoemde getuige, opgeroepen door de rechtbank, gehoord.
Bij brief van 17 februari 2010 heeft eiser gereageerd op het hem toegezonden proces-verbaal van de zitting van 3 november 2009.
Partijen hebben de rechtbank toestemming verleend zonder nadere zitting uitspraak te doen. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.
1. De rechtbank staat in dit beroep voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit, gelet op de daartegen ingebrachte beroepsgronden, in rechte stand kan houden. Daarbij moet worden beoordeeld of verweerder in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen en voorts of verweerder heeft gehandeld in strijd met het geschreven of ongeschreven recht.
2. Eiser, majoor-vlieger bij de Koninklijke Luchtmacht, heeft aangevoerd, dat hij van
21 augustus 2006 tot 1 november 2007 belast is geweest met de volledige waarneming van de geambieerde functie. Aan die functie is de rang van luitenant-kolonel verbonden. Blijkens het bestreden besluit heeft de waarneming van de functie naar volle tevredenheid van verweerder plaatsgevonden. Volgens verweerder is eiser een functioneringsgratificatie toegekend (welke eiser ontkent te hebben ontvangen) en verweerder heeft eiser langer dan de maximaal toegestane duur de geambieerde functie laten waarnemen. Eiser meent daarom een geschikte kandidaat te zijn voor de functie.
Verder heeft eiser gesteld dat de in het afwijzingsbesluit genoemde competenties, waarover de andere kandidaat in meerdere mate zou beschikken dan eiser, niet in de functiebeschrijving voorkomen. Hij acht het daarom niet aannemelijk dat die competenties van grote waarde zijn voor een goede vervulling van de functie. Verweerder had daarom niet op basis van juist die competenties de meest geschikte kandidaat mogen selecteren en aan het Comité Functietoewijzing (verder: COFT) mogen voordragen.
Ter zitting heeft eiser gesteld dat hij beschikte over een directe toezegging van de vakoudste, kolonel [C], dat hij eiser bij het COFT zou voordragen voor functietoewijzing. Bij navraag is eiser gebleken dat hij niet bij het COFT is voorgedragen en dat zijn kandidatuur voor de functie bij het COFT ook niet bekend was.
Eiser kan zich niet aan de indruk onttrekken dat aanvullende criteria zijn geformuleerd om tot de voordracht van de andere kandidaat te komen, hetgeen hij in strijd acht met het fair play-beginsel.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser tegen de gevolgde procedure bij de selectie en de functietoewijzing geen bezwaar heeft gemaakt. Hij voelt zich alleen op achterstand gezet door de wijze waarop de procedure feitelijk is vormgegeven.
Niet bestreden wordt dat eiser langer dan twaalf maanden (de maximale periode) de geambieerde functie heeft waargenomen. De bestaande regelgeving noch enige beleidsregel geven de waarnemer in dat geval echter een aanspraak op toewijzing van de waargenomen functie. De functiewaarneming door eiser heeft langer geduurd dan een jaar, omdat onduidelijkheid bestond over de invulling en de locatie van de functie. Deze zou worden betrokken bij een reorganisatie. Daarom is tot waarneming besloten. Eerst in juli 2007 is tot toewijzing van de functie besloten. Er waren toen twee geschikte kandidaten, onder wie eiser. Op basis van drie aanvullende criteria (inzet, initiatief en verantwoordelijkheidsbesef) heeft in september 2007 een nadere afweging plaatsgevonden, waarna de voordracht aan het COFT heeft plaatsgevonden. Verweerder ontkent nadrukkelijk dat daarbij de opzet was tot de voordracht van de andere kandidaat te komen; het gaat wel degelijk om voor de functievervulling relevante criteria.
Tenslotte heeft verweerder erkend dat in het bestreden besluit ten onrechte is vermeld dat aan eiser een functioneringsgratificatie zou zijn toegekend; bedoeld is: waarnemingstoelage.
4. Ingevolge artikel 23 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (verder: AMAR) wordt bij het nemen van een beslissing tot functietoewijzing rekening gehouden met de volgende factoren:
a. de noodzaak van een voortdurende taakvervulling door de krijgsmacht en in samenhang daarmee van een zo goed en tijdig mogelijke bezetting van alle functies;
b. de wenselijkheid van een spreiding van de totale loopbaan van de militair over functies en van een daarmee gepaard gaande opbouw van kennis en ervaring;
c. de bekwaamheid en geschiktheid van de militair voor de functie;
d. de door de militair kenbaar gemaakte voorkeur.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Beleidsregel aanstelling, functietoewijzing en bevordering defensie (verder: BAFBD) worden ten aanzien van de bekwaamheid en geschiktheid aan de defensieambtenaar algemene en specifieke eisen gesteld met betrekking tot de voor de te vervullen functie vereiste kennis en ervaring, eigenschappen en vaardigheden.
In artikel 4, aanhef en onder a., van de instellingsbeschikking van het Comité Functietoewijzing (verweerders besluit van 28 november 2005) wordt als de taak van de voorzitter van het COFT omschreven: de voorzitter van de Commandoraad te adviseren om deze in staat te stellen een besluit te nemen over a. de functietoewijzing van functies op luitenant-kolonels- en kolonelsniveau en burgerfuncties op overeenkomstig niveau.
5. De rechtbank stelt voorop dat het al dan niet toewijzen van een functie berust op een aan verweerder toekomende discretionaire bevoegdheid, die mede betrekking heeft op de te hanteren functie-eisen. Dit brengt mee dat de toetsing door de rechter van een op grond van die bevoegdheid genomen besluit terughoudend dient te zijn.
5.1 De rechtbank heeft allereerst onderzocht of sprake is geweest van een toezegging van de vakoudste, kolonel [C], aan eiser dat hij hem bij het COFT zou voordragen voor toewijzing van de functie. Daartoe is [C] ter zitting op 3 november 2009 als getuige gehoord. [C] heeft desgevraagd verklaard dat hij met eiser over zijn kandidatuur voor de geambieerde functie en over de procedure heeft gesproken, maar hem geen toezegging heeft gedaan omtrent zijn voordracht aan het COFT. Eiser wist bovendien dat er twee kandidaten waren. Het COFT heeft [C] verzocht de voordracht te beperken tot één kandidaat. Er is afgezien van publicatie van de vacature en van een sollicitatieprocedure, omdat er twee geschikte kandidaten waren, die intern al vele jaren bekend waren. [C] heeft ook met de andere kandidaat gesproken; aan hem zijn evenmin toezeggingen gedaan. Na raadpleging van de sectiehoofden heeft [C], met hun instemming, de andere kandidaat als enige bij het COFT voorgedragen. [C] heeft er op gewezen dat het tot zijn taak als vakoudste behoorde om met officieren-vlieger gesprekken te voeren over hun loopbaan en de functies die zij ambiëren. De vakoudste geeft adviezen over het vervullen van vacatures. Hij heeft een goed overzicht over het bestand aan vliegend personeel en zorgt er voor dat vacatures op tijd vervuld worden. Aldus de verklaringen van de getuige.
5.2 Op grond van het getuigenis van [C] gaat de rechtbank er van uit dat aan eiser geen toezegging is gedaan dat hij (als enige) bij het COFT zou worden voorgedragen. Zij begrijpt de gang van zaken aldus dat eiser, zoals hij na het horen van de getuige [C] ter zitting heeft verklaard, in de veronderstelling verkeerde dat hij, mogelijk met een andere kandidaat, bij het COFT zou worden voorgedragen en dat het COFT over de uiteindelijke voordracht zou beslissen. De voorzitter van het COFT heeft evenwel, zoals blijkt uit de telefoonnotitie van de hoorambtenaar van 8 juli 2008, kort voor de COFT-vergadering van 11 september 2007, aan de vakoudste laten weten dat hij een enkelvoudige voordracht wilde ontvangen. Er zou dus bij het COFT geen selectie tussen meerdere geschikte kandidaten plaatsvinden. Op het moment dat [C] met eiser over de procedure sprak, zou [C] nog met een COFT-vertegenwoordiger spreken over de te volgen procedure en stond die enkelvoudige voordracht dus nog niet vast.
Gelet op deze enkelvoudige voordracht hoeft het geen verbazing te wekken dat eiser, toen hij op 12 september 2007 bij de secretaris van het COFT navraag deed, werd verteld dat hij niet was voorgedragen en dat zijn kandidatuur bij het COFT niet bekend was.
5.3 Vervolgens dient de rechtbank te onderzoeken of eiser door de feitelijke gang van zaken bij de selectie een eerlijke kans op toewijzing van de geambieerde functie is onthouden. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Uit de gedingstukken blijkt dat de precieze wijze van selectie voor de functie bij diverse betrokkenen, onder wie eiser, lange tijd niet helder is geweest. Eerst kort voor de vergadering van het COFT van 11 september 2007 werd duidelijk dat de voorzitter van het COFT een enkelvoudige voordracht van de vakoudste wenste. Dit betekende dat het COFT niet zelf zou selecteren, maar deze taak overliet aan de vakoudste. Uit de Instellings-beschikking COFT blijkt niet dat het COFT tot taak heeft de selectie van kandidaten voor functies op niveau luitenant-kolonel en kolonel zelf ter hand te nemen. [C] heeft daarop, na raadpleging van zijn sectiehoofden [D], [E] en [F] en met hun instemming, de andere kandidaat aan het COFT voorgedragen. Het COFT heeft deze voordracht bekrachtigd en doorgezonden aan de Commandoraad, waarna de functie aan de andere kandidaat is toegewezen.
Uit deze gang van zaken blijkt dat de feitelijke selectie heeft plaatsgevonden door de vakoudste, die het bestand aan (helicopter)vliegers kent en verantwoordelijk is voor het tijdig vullen van vacatures met geschikte kandidaten. De vakoudste betrekt zijn sectiehoofden bij de voorbereiding van zijn voordracht aan het COFT.
Vaststaat dat twee geschikte kandidaten, onder wie eiser, voor de functie beschikbaar waren. Er is toen voor gekozen enkele aanvullende criteria (inzet, initiatief en verantwoordelijkheidsbesef) te formuleren ter verfijning van de selectie. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder meer: uitspraak van 14 november 2002, LJN: AF3467) is deze aanpak toelaatbaar, indien het gaat om meerdere min of meer gelijkwaardige kandidaten, die allen beschikbaar zijn en aan de gestelde functie-eisen voldoen. De gekozen criteria ter verfijning moeten daarbij een objectief karakter dragen en moeten, mede gelet op aard en niveau van de functie, niet als onredelijk of anderszins onjuist kunnen worden beschouwd.
Blijkens de verklaring van 20 april 2009 van kolonel [G], de opvolger van [C], lag het in de bedoeling de gehele sectie waartoe de geambieerde functie behoort medio 2008 als Defensie Helicopter Commando onder te brengen bij de Koninklijke Landmacht. Deze situatie stelt extra eisen aan de functievervuller ten aanzien van de aanvullende criteria, aangezien dan binnen de Landmachtorganisatie (mede) Luchtmachtbelangen moeten worden gediend en uitgedragen. De rechtbank is dan ook, anders dan eiser, van oordeel dat de aanvullende criteria toelaatbaar en relevant waren voor de selectie van de meest geschikte kandidaat.
Deze selectie, mede op basis van de aanvullende criteria, heeft de vakoudste tot de conclusie geleid dat de andere kandidaat beter aan de eisen voldeed dan eiser. Dit oordeel kan de hier geboden terughoudende toetsing door de rechtbank doorstaan.
Voorts heeft eiser niet aannemelijk kunnen maken zijn stelling dat de aanvullende criteria er slechts toe hebben gediend tot de voordracht van de andere kandidaat te komen. Van vooringenomenheid bij verweerder of strijd met het fair play-beginsel is de rechtbank dan ook niet kunnen blijken.
6. Eisers beroep is, gelet op de voorgaande overwegingen, ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.W. Sentrop, in tegenwoordigheid van de griffier
R.A.A. Strietman.
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2010.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.