ECLI:NL:RBSGR:2010:BN4701

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/5424 BESLU
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een laissez-passer voor toegang tot Nederland in het kader van vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 10 augustus 2010 uitspraak gedaan over het verzoek van een vreemdeling om een laissez-passer. De vreemdeling had op 23 juni 2010 een aanvraag ingediend voor een laissez-passer om een zitting bij te wonen, maar deze aanvraag werd door de minister van Buitenlandse Zaken geweigerd. De voorzieningenrechter constateerde dat de vreemdeling niet voldeed aan de voorwaarden om tijdelijk op het grondgebied van Nederland te verblijven, zoals vastgelegd in de Paspoortwet. De rechter oordeelde dat artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet van toepassing was op de procedure die betrekking had op de toelating van vreemdelingen. Dit betekent dat de vreemdeling geen recht had op toegang tot Nederland voor de behandeling van haar zaak.

De voorzieningenrechter benadrukte dat de weigering van de laissez-passer door de minister in overeenstemming was met de wetgeving en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de minister hadden moeten doen afzien van zijn besluit. De rechter concludeerde dat de minister bevoegd was om de aanvraag te weigeren en dat het besluit naar verwachting in bezwaar stand zou houden. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, zonder dat er aanleiding was om een van de partijen in de kosten van het geding te veroordelen.

De uitspraak is openbaar gedaan en er kan geen hoger beroep tegen worden ingesteld. De zaak benadrukt de strikte toepassing van de wetgeving omtrent de verstrekking van reisdocumenten aan vreemdelingen en de beperkingen die daarbij gelden.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 3
Reg.nr.: AWB 10/5424 BESLU
Proces-verbaal van de mondelinge UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzoek om voorlopige voorziening van
[verzoekster], wonende te [plaats], Groot-Brittannië,
gemachtigde mr. [A],
ter zake van het besluit van 23 juni 2010 van de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder, houdende de weigering een laissez passer te verstrekken.
Verzoekster is verschenen bij gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door [B] en mr. [C].
I OVERWEGINGEN
1Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Op 17 juni 2010 heeft verzoekster een laissez-passer aangevraagd in verband met de openbare behandeling op 12 augustus 2010 van een verzetschrift van verzoekster, welke behandeling verzoekster wenst bij te wonen. Op 23 juni 2010 heeft verweerder de gevraagde verstrekking geweigerd. Verzoekster heeft tegen dit besluit op 23 juli 2010 een bezwaarschrift ingediend. Voorts heeft verzoekster op 1 augustus 2010 een voorlopige voorziening verzocht, ertoe strekkende dat aan haar een laissez passer wordt verstrekt, althans zij wordt behandeld alsof zij beschikt over een laissez passer.
2 Juridisch kader
Artikel 15, tweede lid, van de Paspoortwet bepaalt dat in bijzondere gevallen aan een vreemdeling die zich tijdelijk op het grondgebied van een der landen van het Koninkrijk mag bevinden en niet in aanmerking komt voor verstrekking van een reisdocument op grond van artikel 14, een nooddocument dan wel een reisdocument voor vreemdelingen kan worden verstrekt.
Ingevolge de Regeling beleidsregels verstrekking laissez passers ex Paspoortwet (de Regeling) is het volgende bepaald.
Artikel 15, tweede lid, van de Paspoortwet biedt de grondslag voor een belangenafweging tussen het reisbelang van de individuele vreemdeling en het algemeen belang van goede interstatelijke betrekkingen. De Minister van Buitenlandse Zaken beoordeelt, op grond van de hiervoor vermelde artikelen in welke gevallen een vreemdeling in aanmerking kan komen voor een laissez passer, een nooddocument. Deze Minister voert daarbij een restrictief beleid. Het belang van de vreemdeling om in het bezit te worden gesteld van een laissez passer wordt afgezet tegen de mogelijke schade die de afgifte van een dergelijk reisdocument kan hebben voor de interstatelijke betrekkingen tussen Nederland en de staat waarvan de aanvrager onderdaan is.
3 De voorzieningenrechter (rechter) constateert dat verzoekster heeft verzocht om een laissez-passer, en begrijpt dat daarmede gedoeld wordt op het nooddocument bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de Paspoortwet.
De rechter constateert voorts dat verzoekster gelet op de wettelijke bepalingen, zoals door verweerder ook in het bestreden besluit aangehaald, niet kan worden aangemerkt als iemand die zich tijdelijk op het grondgebied van een der landen van het Koninkrijk mag bevinden. Verzoekster heeft op dit punt ook niets aangevoerd, anders dan dat zij niet inziet waarom dit niet toch zo zou zijn.
Verzoekster heeft evenwel aangevoerd dat aan haar, gelet op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de daaruit voortvloeiende verplichting van de verdragsluitende staten tot facilitering van de effectieve uitoefening van deze rechten, de toegang tot Nederland moet worden geboden, in het bijzonder om het recht op aanwezigheid bij de behandeling van de eigen zaak te waarborgen.
De rechter volgt verzoekster hierin niet, nu artikel 6 EVRM niet van toepassing is op procedures waarin wordt beslist over de toelating van vreemdelingen. Een dergelijke procedure betreft immers niet de vaststelling van de civielrechtelijke rechten van verzoekster. De rechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 5 oktober 2000 (LJN: AD 4680).
Naar het voorlopig oordeel van de rechter was verweerder mitsdien bevoegd om de gevraagde verstrekking te weigeren.
4 Gelet op het voorgaande en het gegeven dat zijdens verzoekster geen andere bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd, die verweerder ertoe hadden moeten voeren af te zien van zijn bevoegdheid, is de rechter voorshands van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot de bestreden weigering, welk besluit dan ook naar verwachting in bezwaar stand zal kunnen houden.
Aldus bestaat geen aanleiding tot toewijzing van de gevraagde voorziening. Evenmin bestaat aanleiding tot veroordeling van één der partijen in de kosten van het geding, danwel het griffierecht.
II BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. C.G. Meeder, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier, A.J. Faasse - van Rossum.
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2010.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.