Afdeling 1, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[eiser], wonende te [plaats], eiser,
gemachtigde mr. M.J. Smit, advocaat te Den Haag,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag,
Op 8 april 2010 heeft deze rechtbank tussenuitspraak gedaan. Deze is dezelfde dag aan partijen verzonden.
Verweerder heeft hierop met brief van 21 april 2010, onder verwijzing naar een bijgevoegd verzoek aan de medisch adviseur om een nadere onderbouwing van de GGD-advies, gereageerd.
Verweerder heeft vervolgens bij brief van 3 mei 2010, onder verwijzing naar een bijgevoegd GGD-advies van 26 april 2010, de rechtbank nader geïnformeerd.
Eiser heeft hierop bij brief van 16 juni 2010 gereageerd.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en partijen hiervan met brief van 13 juli 2010 op de hoogte gebracht.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, in essentie weergegeven, geoordeeld dat verweerder, in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, de deugdelijkheid van het advies van 9 april 2009 van de GGD waarop het bestreden besluit mede berust, niet heeft beoordeeld. Gebleken is namelijk dat verweerder niet beschikt over medische informatie van de behandelende artsen van eiser, die door de GGD is opgevraagd in het kader van het onderzoek dat aan dit medisch advies ten grondslag ligt. Aangezien deze medische gegevens (dus) ook niet op grond van artikel 8:42 Awb in geding zijn gebracht, is eiser naar het oordeel van de rechtbank in zijn processuele belangen geschaad.
De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld zich alsnog te vergewissen van de deugdelijkheid van het onderzoek dat aan het GGD-advies ten grondslag heeft gelegen en daarmee van de deugdelijkheid van het advies en de bedoelde medische informatie alsnog in geding te brengen.
Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 21 april 2010 medegedeeld dat er geen uitvoering zal worden gegeven aan het in geding brengen van de medische informatie.
Uit de bijbehorende stukken komt naar voren dat verweerder naar aanleiding van de tussenuitspraak aan de GGD heeft verzocht het bedoelde advies van 9 april 2009 aan te vullen. Dat heeft geleid tot een aanvulleng, gedateerd 26 april 2010. Daarin is, in afwijking van hetgeen in het oorspronkelijke advies van 9 april 2009 is vermeld, dat niet de GGD-arts informatie heeft opgevraagd bij de behandelaars van eiser, te weten diens huisarts en psychiater, maar dat deze arts aan eiser zelf zou hebben verzocht informatie van deze behandelaard over te leggen. In zoverre strookt deze aanvulling dus niet met hetgeen in het oorspronkelijke advies is vermeld. Een verklaring voor deze discrepantie is niet gegeven.
Verder is in de aanvulling van 26 april 2010 vermeld dat van de huisarts van eiser informatie is ontvangen maar niet van de psychiater. Dat strookt ook niet met het advies van 9 april, waarin wordt gesuggereerd dat ook van de psychiater informatie is ontvangen. Ook hiervoor is geen verklaring gegeven. Hierbij wreekt zich dat de GGD alleen een concluderend advies heeft uitgebracht, maar geen verslag van het onderzoek dat tot dit advies heeft geleid, zodat de bevindingen waarop de conclusies van de GGD-arts steunen niet, althans niet volledig, in het advies zijn terug te vinden.
Een en ander betekent dat verweerder, anders dan hij nog steeds volhoudt, de deugdelijkheid van het onderzoek en daarmee van het advies niet kán hebben vastgesteld. Zonder een volledig inzicht in het aan dat advies ten grondslag liggende onderzoek, met inbegrip van alle daarbij ingewonnen medische informatie, kan die deugdelijkheid immers niet worden onderzocht.
Doordat een onderzoeksverslag en de door de GGD-arts ingewonnen informatie (in elk geval die van de huisarts) ontbreken kan ook de rechtbank niet toetsen of het advies deugdelijk tot stand is gekomen en het bestreden besluit kan dragen. De rechtbank moet het er daarom voor houden dat het advies niet op deugdelijke wijze tot stand is gekomen, zodat het ook niet als onderbouwing voor het bestreden besluit kan dienen. Daarbij betrekt de rechtbank dat door de relevante stukken niet in geding te brengen verweerder eiser belemmert in diens processuele mogelijkheden het advies en daarmee het bestreden besluit te betwisten. Met toepassing van artikel 8:31 Awb verbindt de rechtbank daaraan de gevolgtrekking dat het advies ook om die reden niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd kan worden. Het bestreden besluit moet daarom als onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd worden aangemerkt.
Gelet op het bovenstaande en onder verwijzing naar hetgeen al is overwogen in de tussenuitspraak is het beroep gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid en artikel 3:2 van de Awb.
In aanmerking genomen dat verweerder kennelijk weigert de gebreken aan het bestreden besluit te herstellen ziet de rechtbank geen reden te bepalen dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar neemt. Dat betekent dat de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb het bezwaar van eiser gegrond verklaart en het primaire besluit van 9 december 2008 herroept. De medische onderbouwing van dat besluit kan immers gelet op hetgeen in deze uitspraak is overwogen evenmin stand houden.
Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een bezwaarschrift, het verschijnen ter hoorzitting, het indienen van een beroepschrift, het verschijnen ter zitting) 4 punten worden toegekend met een waarde per punt van € 322,--,.
Aangezien ter zake van dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van het bedrag van de proceskosten te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
verklaart het bezwaar van eiser gegrond, herroept het besluit van 9 december 2008 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 41,00 vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288-,-, welk bedrag aan de griffier moet worden vergoed.
Aldus vastgesteld door mr. J.L. Verbeek, in tegenwoordigheid van de griffier J.A. de Kievit-Tempels.
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2010.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.