ECLI:NL:RBSGR:2010:BN4223

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/40184
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag van een Iraakse vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 augustus 2010 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraakse vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De vreemdeling had zijn aanvraag ingediend op 27 maart 2008, maar verweerder had niet tijdig beslist, wat leidde tot een beroep tegen het niet tijdig beslissen. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico liep op vervolging of ernstige schade. De rechtbank stelde vast dat er ten tijde van het bestreden besluit geen categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Irak werd gevoerd. De vreemdeling had aangevoerd dat hij recht had op een verblijfsvergunning op grond van het categoriaal beschermingsbeleid dat nog van kracht was op het moment dat zijn aanvraag eindigde, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had geoordeeld dat de vreemdeling niet voldeed aan de vereisten voor asiel. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar oordeelde dat de rechtsgevolgen in stand konden blijven, omdat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op een verblijfsvergunning. De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van de vreemdeling, vastgesteld op € 724,50.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 08/40184
V-nummer […]
Inzake: […], eiser,
gemachtigde mr. F.K.H. Blom, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister van Justitie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. T.J.W. Visser.
I Procesverloop
1 Eiser is geboren op […] 1987 en heeft de Iraakse nationaliteit. Op
27 maart 2008 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op 12 november 2008 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Op 12 december 2008 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van de aanvraag. Op 9 januari 2009 heeft eiser zijn zienswijze hierop naar voren gebracht. Bij besluit van 17 februari 2009 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 18 mei 2010. Ter zitting is verschenen eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen J. Labban, tolk in de Arabische taal.
II Overwegingen
1.1 Ingevolge het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingen¬ver¬drag) is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
1.2 Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
1.3.1 Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Definitierichtlijn) wordt in de richtlijn verstaan onder ‘persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
1.3.2 Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
1.4 Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) – voor zover hier van belang – kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
[…]
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar, of
[…].
1.5 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
1.6 Ingevolge artikel 17, eerste lid onder e, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, indien het betreft de vreemdeling die onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag in het bezit was van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 dan wel van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33.
2 Het bestreden besluit strekt tot weigering eiser de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen. Verweerder heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel.
3 In beroep heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiser heeft tegengeworpen. Verweerder is ten onrechte niet ingegaan op de noodzaak van het overleggen van bepaalde documenten. Van belang is dat eiser genoeg andere documenten heeft overgelegd. Daarnaast komt het asielrelaas van eisers broer overeen met dat van eiser. Bovendien leent de wijze waarop eiser is gereisd (per vrachtwagen) zich niet voor het overleggen van reisdocumenten. Verweerder heeft ook niet aangegeven welke aanvullende documenten eiser zou moeten overleggen. Derhalve heeft verweerder ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat hij toerekenbaar geen documenten heeft en het is niet noodzakelijk dat van het relaas een positieve overtuigingskracht moet uitgaan.
Bij de beoordeling van het asielrelaas heeft verweerder een onjuist toetsingskader gehanteerd, aangezien verweerder eerst had moeten beoordelen of het asielrelaas 'an sich' geloofwaardig is en niet eerst moeten beoordelen of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk is bedreigd. Verweerder heeft het asielrelaas van eiser ten onrechte ongeloofwaardig geacht.
Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, aangezien hij een gegronde vrees heeft voor vervolging in zijn land van herkomst. Eiser is soenniet en kan zich daardoor niet vrij bewegen. Eiser is bedreigd door een gewapende groepering (vermoedelijk door Al Qaeda).
Daarnaast heeft eiser een beroep gedaan op artikel 3 van het EVRM, omdat hij behorend tot de minderheidsgroepering van de soennieten wordt bedreigd door groeperingen als het Al Mahdi leger en andere groeperingen die tegen de wereldlijke levensstijl van eiser zijn.
Tevens heeft eiser een beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, omdat sprake is van een ernstige en individuele bedreiging van het leven als gevolg van willekeurig geweld wegens een binnenlands gewapend conflict in Irak. Eiser is het niet eens met verweerders standpunt dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 dezelfde bescherming als die van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn omvat.
Eiser meent in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, aangezien het categoriaal beschermingsbeleid nog niet was afgeschaft toen de beslistermijn ten aanzien van zijn aanvraag verliep. Eiser heeft gesteld er belang bij te hebben dat wordt vastgesteld dat hij recht had op een verblijfsvergunning, omdat bij indiening van een reguliere aanvraag het mvv-vereiste niet wordt tegengeworpen op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
4 De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1.1 Verweerder heeft aan eiser mogen tegenwerpen dat hij toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd ter vaststelling van zijn reisroute en evenmin enig indicatief bewijs van zijn reis heeft overgelegd. In de stelling van eiser dat er geen noodzaak bestaat deze documenten te overleggen, omdat hij genoeg andere documenten heeft overgelegd en omdat zijn asielrelaas overeenkomt met dat van zijn broer, heeft verweerder geen reden hoeven vinden om het ontbreken van documenten ter vaststelling van zijn reisroute niet aan eiser toe te rekenen. Evenmin kan in de stelling van eiser dat hij zijn reis vanuit Irak naar Nederland per vrachtwagen heeft afgelegd, een afdoende verklaring worden gevonden voor het niet kunnen overleggen van enig indicatief bewijs.
4.1.2 Nu eiser geen documenten inzake de reisroute heeft overgelegd dient hij volgens paragraaf C1/5.3.3 van de Vc 2000 een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring af te leggen over de reisroute en het ontbreken van documenten. In dat geval geeft hij blijk van de wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute. Wanneer de verifieerbare elementen blijken te kloppen kan de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de vreemdeling is toe te rekenen.
Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser geen gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen over zijn reisroute heeft kunnen verstrekken. Hierbij heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat eiser vage verklaringen over zijn reis per vrachtwagen heeft afgelegd. Zo kan eiser geen uitgebreide beschrijving geven van de vrachtwagens waarmee eiser vanuit Irak via Turkije naar Nederland is gereisd. Eiser weet niet te vertellen wat het kenteken van de vrachtwagens was. Evenmin weet eiser waar de lading van de vrachtwagens uit bestond, dan wel of er reclame of een naam op de vrachtwagens stond. Ook weet eiser niet welke route de vrachtwagens hebben afgelegd en waar zij de grens zijn gepasseerd. Eiser weet wel dat hij op een gegeven moment in Turkije was aangekomen, maar hij weet niet in welke plaats en in welke wijk hij zich daar bevond, terwijl hij daar naar eigen zeggen tien dagen heeft verbleven.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 11 februari 2008 (LJN BC4709) volgt dat, indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 respectievelijk paragraaf C4/3.6.2 van de Vc 2000 genoemde elementen identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas documenten ontbreken en dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, dit reeds voldoende is voor de algemene conclusie dat sprake is van het ’toerekenbaar ontbreken van documenten’.
4.2 Op grond van het voorgaande heeft verweerder door het toerekenbaar ontbreken van reisdocumenten de geloofwaardigheid van het asielrelaas op voorhand aangetast mogen achten.
4.3.1 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder bij de beoordeling van eisers asielrelaas een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd, omdat verweerders standpunt in het bestreden besluit, onder overname van de overwegingen uit het voornemen, dat van eisers asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat en ongeloofwaardig moet worden geacht, is gebaseerd op de overweging dat eiser zijn gestelde vrees voor vervolging niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.3.2 Ter zitting is verweerder van dit standpunt teruggekomen onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2010 (LJN BL4556) waarin is geoordeeld dat, indien en voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat de door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden met inbegrip van diens eventuele vermoedens die deel uitmaken van gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden, geloofwaardig worden geacht en in zoverre als vaststaande feiten en omstandigheden moeten worden aangenomen, het vervolgens aan verweerder is om te beoordelen of deze feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Hoewel beoordeeld dient te worden of de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat reëel en daarmee plausibel te achten zijn, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2009 (LJN BJ3621) dat die beoordeling niet langer plaatsvindt in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar in het kader van de beoordeling of de als vaststaand aangenomen feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van voormelde verblijfsvergunning. Van die beoordeling maakt voorts deel uit de beantwoording van de vraag of, indien en voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat plausibel worden geacht, deze ook voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.
4.3.3 Nu verweerder de plausibiliteit van eisers vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, heeft beoordeeld in het kader van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, heeft verweerder, gelet op het vorenstaande, een onjuist toetsingskader gehanteerd. Het bestreden besluit moet om die reden worden vernietigd. In het belang van finale geschillenbeslechting zal de rechtbank onderzoeken of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten. Anders dan de gemachtigde van eiser heeft betoogd, ziet de rechtbank in de standpuntwijziging van verweerder ter zitting geen aanleiding om dit onderzoek achterwege te laten. Immers, de bedoelde standpuntwijziging van verweerder houdt uitsluitend in dat de door verweerder in het besluit in het kader van de toets aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas gebezigde argumenten thans dienen te worden bezien in het kader van de beoordeling of de geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd vormen. Dit leidt vooral tot een andere, zwaardere, rechterlijke toets. Niet valt in te zien dat een deugdelijke beoordeling van de onderhavige zaak niet zou kunnen plaatsvinden zonder verweerder thans op te dragen een nieuw besluit te nemen.
4.4.1 Verweerder stelt zich thans op het standpunt dat de feiten die eiser in zijn relaas naar voren heeft gebracht, met uitzondering van de gestelde ontvoering van twee broers en een zus, geloofwaardig worden geacht. Echter, de vermoedens die eiser aan deze feiten ontleent over wat hem bij terugkeer naar zijn land van herkomst te wachten staat, hebben volgens verweerder onvoldoende realiteitsgehalte.
4.4.2 Aan zijn vrees voor vervolging heeft eiser ten grondslag gelegd dat zijn broer een zaak in computers heeft gehad waar eiser heeft geholpen. In april 2007 is een gewapende groep naar de wijk gekomen waar de winkel was gevestigd en stelde vragen aan jongeren in de wijk over de winkel. Naar aanleiding van de bedreigingen besloot de broer van eiser zijn zaak te sluiten. Midden augustus kwam een andere gewapende groep naar de wijk, die dezelfde vragen stelde over de zaak van eisers broer. De winkel werd met een rode X gemarkeerd. Eiser is bij een tante gaan onderduiken. In september 2007 is eisers broer ontvoerd. Een maand later is hij na betaling van losgeld vrijgelaten. Eiser is in oktober 2007 niet met het nieuwe studiejaar begonnen, omdat hij van medestudenten heeft gehoord dat een aantal studenten is ontvoerd en docenten zijn vermoord. In december 2007 heeft eiser zijn land van herkomst verlaten.
4.4.3 Eiser heeft gesteld dat hij in zijn land van herkomst zich niet vrij kan bewegen, omdat hij behoort tot de bevolkingsgroep van de soennieten. Verweerder heeft hierin terecht geen reden gezien om eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning wegens vluchtelingschap. Uit het algemeen ambtsbericht Irak van juni 2008 blijkt weliswaar dat er zich tijdens de verslagperiode gerichte incidenten hebben voorgedaan, waarbij soennitische geestelijken, politici en moskeeën, maar ook gewone burgers omwille van hun religieuze achtergrond doelwit waren, maar eiser dient aannemelijk te maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten of omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag rechtvaardigen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser daarin niet is geslaagd. Hiervoor heeft verweerder terecht van belang geacht dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk is bedreigd. Uit het relaas van eiser blijkt immers niet van enige negatieve aandacht voor de persoon van eiser. Bij gelegenheid van het nader gehoor heeft eiser immers verklaard dat hij nooit persoonlijk is bedreigd. Via vrienden heeft eiser vernomen dat er naar mensen van de winkel gevraagd zou zijn. Ook heeft eiser in de periode van augustus 2007 tot december 2007, toen hij bij zijn tante was ondergedoken, naar eigen zeggen persoonlijk geen problemen ondervonden. Niet gebleken is dat eiser gedwongen was om bij zijn tante weg te gaan. Eisers stelling dat de persoonlijke bedreiging volgt uit het aangebrachte rode kruis op het pand waarin hij ook woonachtig was, wordt gelet hierop ook niet gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eisers vermoedens over wat hem bij terugkeer in het land van herkomst te wachten staat dan ook terecht onvoldoende plausibel geacht, zodat onvoldoende rechtsgrond bestaat voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wegens vluchtelingschap.
4.4.4 Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder eiser terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
4.5.1 De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat eiser bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst vanwege het behoren tot de bevolkingsgroep van de soennieten een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De rechtbank wijst in dit kader op het Besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 10 november 2008, nummer 2008/28, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV 2008/28), waarin soennieten niet zijn aangewezen als kwetsbare minderheidsgroep die systematisch wordt blootgesteld aan onmenselijke behandelingen.
Voor een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM, kan eiser derhalve niet volstaan met aannemelijk te maken dat hij tot de bevolkingsgroep van de soennieten in Irak behoort, maar dient hij tevens met verdere specifieke individuele kenmerken aannemelijk te maken dat hij zodanig risico bij terugkeer naar zijn land van herkomst loopt. Uit rechtsoverweging 4.4.3 volgt reeds dat eiser geen specifieke hem persoonlijk betreffende omstandigheden ter zake aannemelijk heeft gemaakt, zodat eisers beroep op artikel 3 van het EVRM faalt.
4.5.2.1 Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2009 (LJN BI4791) waarin is overwogen dat uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in zaak C 465/07 (LJN BH3646), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, kan worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000 voorziet volgens de Afdeling in de vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008, nr. 25904, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN BF0248) - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
De rechtbank volgt eiser derhalve niet in zijn stelling dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn voorziet in een aparte, nog niet geregelde bescherming.
4.5.2.2 De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiser heeft aangevoerd niet leidt tot conclusie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico liep op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op ernstige en individuele bedreiging als hiervoor bedoeld. De enkele stelling dat in Irak sprake is van een binnenlands gewapend conflict is daarvoor onvoldoende.
Van belang is ook de uitspraak van het EHRM in de zaak F.H. tegen Zweden van 20 januari 2009 (LJN BH3275) waarin in rechtsoverweging 93 is geconcludeerd dat “whilst the general situation in Iraq, and Baghdad, is insecure and problematic, it is not so serious as to cause, by itself, a violation of artikel 3 of the Convention if the applicant were to return to that country”.
Gelet hierop kan eiser geen geslaagd beroep doen op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
4.5.3 Op grond van het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat verweerder eiser ook terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
4.6.1 Ten aanzien van de stelling van eiser dat hem ten onrechte een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, is onthouden, stelt de rechtbank voorop dat verweerder een ruime beleids- en beoordelingsvrijheid heeft ten aanzien van de vraag of aanleiding bestaat een categoriaal beschermingsbeleid te voeren. De aanwending van die vrijheid kan de toetsing in rechte alleen dan niet doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met de wettelijke voorschriften, dan wel dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De taak van de rechter is het besluit van verweerder, dat in overleg met de Tweede Kamer is genomen, omtrent de algehele situatie van het land van herkomst aan die maatstaven te toetsen, niet om een eigen oordeel omtrent de algehele- en veiligheidssituatie aldaar te vormen en dit in de plaats van dat van verweerder te stellen. De rechter dient het oordeel van verweerder terzake in beginsel te respecteren.
De rechtbank stelt vast dat er ten tijde van het bestreden besluit geen categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Irak werd gevoerd. Bij brief van
12 september 2008 heeft verweerder de Tweede Kamer bericht over de voorgenomen beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak. De Tweede Kamer heeft op 9 oktober 2008 met de beleidswijziging ingestemd en op 22 november 2008 is het categoriale beschermingsbeleid daadwerkelijk beëindigd. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat uit het ambtsbericht van juni 2008 blijkt dat de situatie in Irak aan het verbeteren is. Zowel op grond van dit ambtsbericht als op grond van het beleid van omringende landen (het Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Zweden) heeft verweerder het besluit genomen om het beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak te beëindigen.
Vorenstaande is bevestigd in de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2010 (201000394/1/V2).
4.6.2 In het kader van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag, herhaald in de nadere gronden van beroep, heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft beslist op de vraag of eiser per datum einde beslistermijn, zijnde
27 september 2008, recht had op een verblijfsvergunning op grond van het categoriaal beschermingsbeleid.
Niet in geschil is dat de beslistermijn van eisers aanvraag op 27 september 2008 is geëindigd. Op dat moment was het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak nog van kracht. Dit beleid is eerst met WBV 2008/28 beëindigd, welke beleidswijziging op
22 november 2008 is ingetreden. Eiser heeft gesteld dat als verweerder tijdig had beslist op zijn aanvraag, hij in aanmerking was gekomen voor een verblijfsvergunning asiel onbepaalde tijd op grond van dit categoriaal beschermingsbeleid. Eiser heeft voorts gesteld dat indien hij deze vergunning had gekregen, hij bij indiening van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor studiedoeleinden zal worden vrijgesteld van het vereiste te beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder e van de Vw 2000.
Uit artikel 17, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, blijkt dat het mvv-vereiste niet van toepassing is op de vreemdeling die onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier in het bezit was van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd of onbepaalde tijd. Uit de toelichting in het Besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 3 december 2009, nummer WBV 2009/29, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV 2009/29) blijkt dat deze vrijstelling ook geldt indien een vreemdeling twee maanden in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 en vervolgens in aanmerking wenst te komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Van belang is wel dat de aanvraag tot wijziging van het verblijfsdoel tijdig, dat wil zeggen in ieder geval niet later dan twee jaar na afloop van de geldigheidsduur van de eerdere verblijfsvergunning, ontvangen is.
Uitgaande van de hypothesen dat eiser per 27 september 2008 in het bezit zou zijn gesteld van een verblijfsvergunning asiel op grond van het categoriaal beschermingsbeleid en dat deze met ingang van datum afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid, zijnde 22 november 2008, weer zou zijn ingetrokken, zou de termijn van twee jaar waarbinnen eiser met vrijstelling van de mvv-eis nog een aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning kan indienen thans nog niet verstreken zijn. Eiser heeft er derhalve recht op en belang bij dat wordt vastgesteld of hij al dan niet tijdelijk recht heeft gehad op een verblijfsvergunning asiel onbepaalde tijd op grond van het categoriaal beschermingsbeleid. Aan deze beslissing is verweerder, mede gelet op het bepaalde in artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 ten onrechte voorbij gegaan. Verweerder heeft in het kader van eisers beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen volstaan met een toets aan het beleid zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit.
4.6.3 Het besluit is gelet op het voorgaande onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd zodat geen grond bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
5 Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag acht de rechtbank gelet op hetgeen is overwogen in 4.6.2 ontvankelijk gelet op het door eiser gestelde belang bij een tijdige beslissing en de gestelde schade bij gebreke van een tijdige beslissing. Het beroep is gegrond nu verweerder niet tijdig heeft beslist.
6 De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dit luidde ten tijde van het instellen van het beroep, vastgesteld op € 724,50 (1 punt voor het beroepschrift, 0,25 punt voor het beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,= en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
III Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
1 verklaart het beroep tegen de weigering eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd alsmede het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag gegrond;
2 vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder binnen vier weken een nieuw besluit neemt met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 724,50 en bepaalt dat, nu aan eiser een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de griffier (rekeningnummer 56 99 90 688) worden betaald.
Aldus gedaan door mr. C. Laukens, voorzitter, mr. E.A. Poppe-Gielesen en
mr. J. de Gans, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Mehlbaum, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 12 augustus 2010.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
Afschrift verzonden op: