Afdeling 3, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[eiser], wonende te [plaats],
gemachtigde P. Reitsma, advocaat te Harderwijk,
de Commandant Zeestrijdkrachten, verweerder.
Bij rekest van 28 augustus 2008 heeft eiser verweerder verzocht om hem een bindingspremie in het vooruitzicht te stellen.
Bij brief van 8 januari 2009 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Bij besluit van 10 februari 2009 heeft verweerder afwijzend op het verzoek beslist.
Tegen dat besluit heeft eiser bij brief van 6 maart 2009 bij verweerder bezwaar gemaakt.
Op 23 april 2009 is eiser namens verweerder op zijn bezwaar gehoord. Bij brief van 5 mei 2009 heeft eiser nadere gronden aangevoerd.
Bij besluit van 17 juli 2009 heeft verweerder het bezwaar van 8 januari 2009 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang en het bezwaar van 6 maart 2009 ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit heeft eiser bij brief van 20 juli 2009 bij de rechtbank beroep ingesteld. Bij brief van 14 augustus 2009 zijn de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en bij brief van
15 maart 2010 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 12 mei 2010 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. S.E.B. Gorsira.
Bij brief van 15 juni 2010 heeft de rechtbank partijen bericht dat zij de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken had verlengd.
1. De rechtbank staat in dit beroep voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen ingebrachte beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Eiser is helicoptervlieger bij de Marine Luchtvaartdienst in de rang van [rang]. Hij heeft aangevoerd dat voor hem geen dienverplichting geldt, nu deze hem nooit schriftelijk is opgelegd. Hij stelt dat verweerder ten onrechte uitgaat van het bestaan van een dienverplichting tot 1 december 2010. Wel heeft eiser kennis genomen van verweerders brief van 9 september 1996, waarin aan eiser is medegedeeld dat hij medisch en psychologisch zou worden gekeurd voor de vliegeropleiding. In die brief is melding gemaakt van de verplichting om deel te blijven uitmaken van het beroepspersoneel der zeemacht gedurende de opleiding alsmede, in aansluiting daarop, gedurende een tijd van 8 jaren. Aan eiser is nooit in een formeel besluit een dienverplichting opgelegd. Eiser heeft van april 2000 tot 1 december 2002 met goed gevolg de vliegeropleiding gevolgd. Sinds 2004 is eiser geplaatst als kustwachtvlieger, sinds 2005 is hij gezagvoerder en sinds 2006 treedt hij daarnaast op als instructeur.
Eiser heeft vastgesteld dat door verweerder aan alle kustwachtvliegers op wie geen dienverplichting rust een bindingspremie van 30% is aangeboden. Eisers verzoek is evenwel afgewezen met als enige motivering dat op eiser wel een dienverplichting zou rusten tot
1 december 2010.
Eiser heeft erop gewezen dat hij nimmer formele besluiten heeft ontvangen betreffende zijn plaatsing in de vliegeropleiding (zijn commandant heeft het feit van zijn plaatsing aan hem medegedeeld) en betreffende het opleggen van een dienverplichting. Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (verder: CRvB) volgt dat de aard en het ingrijpende karakter van de dienverplichting met zich brengen dat omtrent het bestaan van een dergelijke verplichting geen twijfel mag bestaan. Voorts heeft verweerder zich op verschillende regelgeving beroepen, die in de loop van de jaren, zowel qua inhoud als qua interpretatie, sterk is gewijzigd.
Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat, indien er al sprake zou zijn van een dienverplichting, deze niet langer zou kunnen gelden dan tot 1 april 2008. Eiser baseert zich daarbij op artikel 9 van de Regeling opleiding militairen, dat de dienverplichting na de opleiding bepaalt op maximaal twee maal de duur van de opleiding.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het eiser van begin af aan duidelijk is geweest dat aan het volgen van de opleiding tot marinevlieger een dienverplichting na de opleiding was verbonden van 8 jaren. Aangezien de dienverplichting betrekking heeft op de duur van de opleiding en een aansluitende periode daarna, wordt de duur van de dienverplichting bepaald door de van kracht zijnde regelgeving op het moment van aanwijzing voor de bijscholingsopleiding. Op eiser was daarom van toepassing het bepaalde in de artikelen 17 en 18 van de Regeling opleidingen zeemacht 1990. Artikel 18 van deze regeling voorziet in een cumulatiebepaling, welke de hier bedoelde dienverplichting eerst laat ingaan nadat geheel is voldaan aan een reeds uit anderen hoofde bestaande dienverplichting. In eisers geval betrof dat de dienverplichting na het volgen van de opleiding aan het Koninklijk Instituut van de Marine. Aangezien eiser in april 2000 met de vliegeropleiding is begonnen en inmiddels de regelgeving was gewijzigd in voor eiser gunstige zin (de cumulatiebepaling gold niet langer), is op hem van toepassing geacht het bepaalde in artikel 12, eerste lid, van de Beleidsregels opleiding militairen zeemacht (BROZ) 1998. Het genoemde artikellid bepaalt dat een militair, die op aanvraag is aangewezen voor het volgen van een bij- of omscholingscursus, verplicht is deel te blijven uitmaken van het beroepspersoneel gedurende die opleiding alsmede, in aansluiting daarop, gedurende een tijd gelijk aan het dubbele van de duur van die opleiding. Voor de opleiding voor het marinevliegbrevet bevatte het tweede lid, aanhef en onder a, van genoemde bepaling een afwijkende dienverplichting van de duur van de opleiding en, in aansluiting daarop, van acht achtereenvolgende jaren. Deze bepaling is later bij een wijziging van de BROZ 1998, in werking getreden op 14 november 2001, geschrapt. Het moment van aanwijzing voor een opleiding is bepalend voor het regime van de dienverplichting dat op de betrokken militair van toepassing is. Dat betekent dat voor eiser, in aansluiting op de vliegeropleiding, nog een dienverplichting van acht jaren geldt, dus tot 1 december 2010.
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat, anders dan in het door de president van de CRvB in zijn uitspraak van 24 juni 1999 berechte geval, geen verplichting bestaat tot het schriftelijk vastleggen van de dienverplichting. Ook in de van toepassing zijnde regelgeving werd en wordt het ondertekenen van een verklaring, waarin de militair instemt met het aan hem opleggen van een dienverplichting, niet als eis gesteld.
4. Artikel 14 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (verder: AMAR) luidde ten tijde van de aanvang van de vliegeropleiding door eiser als volgt:
1. De militair kan, al dan niet op eigen aanvraag, door de bevelhebber worden aangewezen voor het volgen van een opleiding om de benodigde kennis en vaardigheid te behouden voor de vervulling van zijn functie, dan wel te verkrijgen voor de vervulling van functies binnen de groepen van functies waarvoor hij is bestemd. Hij wordt tijdig in de gelegenheid gesteld tot het volgen van die opleiding.
2. Aan de aanwijzing op aanvraag voor het volgen van een bijscholingsopleiding kan de verplichting worden verbonden dat de militair nog gedurende een door de bevelhebber te bepalen tijd deel zal blijven uitmaken van het beroepspersoneel.
Artikel 12 van de Beleidsregels opleidingen militairen zeemacht luidde vanaf 1 april 1998 als volgt:
1. Een militair die op aanvraag is aangewezen voor het volgen van een bij- of omscholingsopleiding is verplicht deel te blijven uitmaken van het beroepspersoneel gedurende die opleiding alsmede, in aansluiting daarop, gedurende een tijd gelijk aan het dubbele van de duur van die opleiding, afgerond naar boven op een half jaar.
2. In afwijking van het eerste lid is de militair die op aanvraag is aangewezen voor het volgen van een van de in dit lid genoemde opleidingen, verplicht deel te blijven uitmaken van het beroepspersoneel gedurende die opleiding alsmede, in aansluiting daarop:
a. voor de opleiding voor het marinevliegbrevet: gedurende een tijd van acht achtereenvolgende jaren.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1 Tussen partijen is niet in geding dat eiser nimmer bij enig schriftelijk besluit is aangewezen voor de vliegeropleiding en dat aan hem nimmer bij enig schriftelijk besluit een dienverplichting is opgelegd. Als grondslag van de beweerdelijk bestaande dienverplichting heeft verweerder verwezen naar de brief van 9 september 1996 betreffende de medische en psychologische keuring van eiser ten behoeve van de vliegeropleiding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser terecht aangevoerd dat genoemde brief geen besluit bevat ten aanzien van het opleggen van een dienverplichting aan eiser. Het gaat hier om een brief die ten aanzien van eisers rechtspositie slechts de beslissing bevat tot aanhouding van eisers verzoek om plaatsing in de bijscholingsopleiding voor het brevet vlieger totdat de uitslag van de genoemde keuring bekend zou zijn. Voor de goede orde is eiser er daarbij op gewezen dat aan de aanwijzing voor de vliegeropleiding de verplichting is verbonden deel te blijven uitmaken van het beroepspersoneel der zeemacht gedurende de opleiding en, in aansluiting daarop, gedurende een tijd van acht jaren.
Nu formele besluitvorming ten aanzien van eisers aanwijzing voor de vliegeropleiding is uitgebleven, kan in deze passage geen (impliciete) oplegging van een dienverplichting worden gelezen. Evenmin heeft verweerder een expliciet besluit genomen, waarin aan eiser een dienverplichting is opgelegd. Voorts heeft eiser nooit een verklaring van bekendheid met een dienverplichting ondertekend.
Dat eiser wel daadwerkelijk de vliegeropleiding heeft gevolgd en bekend was met het feit dat aan het volgen van de vliegeropleiding in de regel een dienverplichting wordt verbonden leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
5.2 Uit de tekst van artikel 14, tweede lid, van het AMAR volgt dat een dienverplichting kan worden opgelegd aan de militair die op verzoek voor een bijscholingsopleiding wordt aangewezen. Uit een oogpunt van rechtszekerheid ten aanzien van de voor de militair uit een dergelijke aanwijzing voortvloeiende verplichtingen is het dan vervolgens geboden dat een schriftelijk besluit wordt genomen, zowel ten aanzien van de aanwijzing voor de bijscholingsopleiding als ten aanzien van het opleggen van een dienverplichting. Een schriftelijke verklaring, waarin de militair zich bereid verklaart de dienverplichting op zich te nemen, is eveneens geboden. Het gaat hier immers om een inbreuk op het in artikel 19, derde lid, van de Grondwet verankerde recht op vrije arbeidskeuze.
Vastgesteld moet daarom worden dat niet is voldaan aan het vereiste in de door de CRvB gevormde jurisprudentie dat er geen onduidelijkheid mag bestaan omtrent het al dan niet bestaan van een dienverplichting. De vereiste duidelijkheid kan alleen door een besluit en een verklaring van bekendheid, ondertekend door de betrokken militair, worden geboden. Nu dergelijke stukken ten aanzien van eiser ontbreken, moet het gevolg zijn dat op eiser geen dienverplichting rust. Uit de uitspraak van de CRvB van 1 mei 2000 (LJN: AA6356) blijkt duidelijk dat deze strikte eisen ook worden gesteld indien de geldende regelgeving niet in een verplichting tot schriftelijke vastlegging van een dienverplichting voorziet.
5.3 Eiser heeft daarom, gelet op de voorgaande overwegingen, niet op goede gronden op eisers verzoek om hem alsnog een dienverplichting op te leggen afwijzend kunnen beslissen met de vaststelling dat voor hem tot 1 december 2010 reeds een dienverplichting geldt. Verweerder heeft onvoldoende onderzoek verricht om tot dit besluit te komen en heeft zijn besluit aldus niet draagkrachtig gemotiveerd. Voorts heeft verweerder in bezwaar ten onrechte het primaire besluit in stand gelaten.
Gelet op de voorgaande overwegingen moet het beroep gegrond worden verklaard.
5.4 Verweerder wordt veroordeeld in de door eiser gemaakte proceskosten. Met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand een vergoeding toegekend van € 644,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, bij een zaak van gemiddeld gewicht, factor 1, waarde per punt € 322,-).
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Defensie) in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-, welk bedrag verweerder aan eiser moet vergoeden;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden (ministerie van Defensie) aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 150,-, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.W. Sentrop, in tegenwoordigheid van de griffier
P.J.C. de Jong.
De griffier is niet in staat
deze uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.