Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 08/23362 (beroep) AWB 08/23363 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
verzoeker en eiser [naam], van Chinese nationaliteit, hierna: eiser,
gemachtigde: mr. A.C. de Klerk, advocaat te Amsterdam,
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. E. de Jong, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Namens eiser is op 17 december 2007 verzocht om toezending van de interne minuut uit eisers dossier. Bij brief van 9 januari 2008 is deze aan de gemachtigde van eiser toegestuurd.
Bij brief van 24 december 2007 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet-verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (hierna: Regeling), zoals neergelegd in het wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2007/11 en ten tijde in geding opgenomen in paragraaf B14/5 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000.
Bij besluit van 24 juni 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Op 26 juni 2008 heeft de rechtbank van eiser een hiertegen gericht beroepschrift ontvangen alsmede een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Eiser heeft de gronden van zijn beroep bij brief van 27 juli 2008 aangevuld.
Bij besluit van 11 februari 2009 heeft verweerder het besluit van 24 juni 2008 ingetrokken en een nieuw besluit genomen waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard. Het besluit vermeldt onder meer dat het ingestelde beroep zich conform artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) richt tegen het besluit van 11 februari 2009, dat eiser tijdig een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend waarop nog niet is beslist en dat een eerste verzoek om een voorlopige voorziening in het algemeen het vertrek opschort.
Bij brieven van 26 april 2009 en 3 maart 2010 heeft eiser de gronden van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het besluit van 11 februari 2009 een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb en dat dit besluit niet volledig tegemoetkomt aan het beroep van eiser. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb merkt de rechtbank het beroep van eiser dan ook aan als mede te zijn gericht tegen het besluit van 11 februari 2009.
Het beroep tegen het besluit van 24 juni 2008
2. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder in het besluit van 24 juni 2008 ten onrechte heeft overwogen dat het bezwaar niet-ontvankelijk is omdat tegen het achterwege blijven van een aanbod geen bezwaar openstaat. De rechtbank sluit zich hierbij aan en ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser voor het instellen van het beroep tegen dat besluit heeft moeten maken. Deze kosten zijn onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 322,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, wegingsfactor 1).
Het beroep tegen het besluit van 11 februari 2009
3. Verweerder heeft – kort weergegeven – aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling nu hij op 24 januari 2005 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand wegens overtreding van artikel 231, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Gelet op het bepaalde in onderdeel 5.3.1. onder a van de Regeling dient eiser als gevolg hiervan als een gevaar voor de openbare orde te worden beschouwd. Dat eiser bij Koninklijk Besluit van 1 november 2007 gratie is verleend maakt dit niet anders nu dit besluit tevens vermeldt dat het vonnis onveranderd blijft. De omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd zijn door de strafrechter bij zijn oordeel betrokken en kunnen niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb. Ook overigens is niet van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb gebleken. Tot slot is op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb afgezien van het horen van eiser.
4. Eiser stelt zich – kort weergegeven – op het standpunt dat hij geen gevaar vormt voor de openbare orde omdat, gelet op de aan eiser verleende gratie, geen sprake meer is van een ten uitvoer te leggen straf. Derhalve is niet voldaan aan de op dit punt gestelde cumulatieve voorwaarden die zijn neergelegd in onderdeel 5.3.1. onder a van de Regeling. Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat het handelen overeenkomstig de Regeling voor eiser gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de door de Regeling te dienen doelen. In dit kader is van belang dat, zoals uit het gratieadvies volgt, de politierechter, als hij op de hoogte was geweest van de vreemdelingrechtelijke gevolgen van de opgelegde straf, aan eiser een lagere straf had opgelegd. Daarnaast is van belang dat eiser het misdrijf heeft gepleegd om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Aan het misdrijf ligt derhalve hetzelfde feitencomplex ten grondslag als het feitencomplex dat heeft geleid tot instelling van de Regeling. Voorts kan in dit kader als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt de omstandigheid dat eiser niet daadwerkelijk een gevaar voor de openbare orde vormt, dat eiser Nederland al in 1999 is binnengekomen als alleenstaande minderjarige asielzoeker, dat sprake is van een vergaande inburgering, een goede beheersing van de Nederlandse taal en schoolgang in Nederland, en dat voor eiser in het land van herkomst familie en een sociaal netwerk ontbreekt. Uit productie 2 bij de nadere beroepsgronden van 3 maart 2010 blijkt dat verweerder aan een andere vreemdeling een veroordeling tot een gevangenisstraf van zes weken voor het gebruik van een vals paspoort in 2008 niet tegenwerpt. Verweerder handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door eiser het door hem gepleegde misdrijf wel tegen te werpen. Ten slotte is eiser ten onrechte niet op zijn bezwaar gehoord.
5. Verweerder heeft in het verweerschrift nog aangevoerd dat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen omdat geen sprake is van gelijke gevallen. Om uitbreiding van de toepasbaarheid van de Regeling te voorkomen heeft verweerder ervoor gekozen om in de Regeling een grensdatum te bepalen voor de beoordeling van het gevaar voor de openbare orde. Om begane delicten van na die datum toch bij de beoordeling te kunnen betrekken wordt op die delicten een glijdende schaal toegepast. In de door eiser aangehaalde zaak was, anders dan in eisers geval, sprake van een delict van na de grensdatum.
6. Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt nader aangevuld door te stellen dat gratieverlening dermate veelvuldig voorkomt dat dit, ondanks dat hiervan niet letterlijk blijkt, kan worden geacht te zijn betrokken bij de totstandkoming van het beleid. Om deze reden kan de verleende gratie niet als bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb worden aangemerkt.
Ontvankelijkheid van het bezwaar
7. Niet in geding is dat de bezwaartermijn als bedoeld in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aangevangen is met de bekendmaking van het achterwege blijven van een aanbod bij brief van 9 januari 2008. Verweerder heeft met toepassing van artikel 6:10 van de Awb de brief van eiser van 24 december 2007 aangemerkt als een ontvankelijk prematuur bezwaar. Gelet hierop ziet de rechtbank zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eisers bezwaarschrift als ontvankelijk kon worden aangemerkt.
8. Artikel 6:10, eerste lid, onder b, van de Awb vermeldt dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
9. Eiser heeft onbetwist gesteld dat verweerder op 17 december 2007 telefonisch heeft medegedeeld dat eiser geen aanbod zal worden gedaan in het kader van de Regeling. Gelet hierop valt eiser naar het oordeel van de rechtbank onder de reikwijdte van artikel 6:10, eerste lid, onder b, van de Awb. Verweerder heeft het bezwaar van eiser dan ook terecht ontvankelijk verklaard.
Beoordeling van de beroepsgronden
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat is voldaan aan de in paragraaf 5.3.1. van de Regeling opgenomen voorwaarden dat eiser wegens misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte ten minste één maand bedraagt. Weliswaar is met de aan eiser verleende gratie de gevangenisstraf die hem is opgelegd kwijtgescholden, maar het besluit vermeldt expliciet dat het betreffende vonnis onveranderd blijft. De veroordeling tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één maand is derhalve in stand gebleven. De omstandigheid dat de straf niet ten uitvoer zal worden gelegd is dus niet doorslaggevend. De rechtbank vindt steun voor die opvatting in het feit dat uit de toelichting op de Regeling volgt dat ook niet onherroepelijke veroordelingen aan een vreemdeling kunnen worden tegengeworpen. Het betoog van eiser dat niet is voldaan aan de voorwaarden van onderdeel 5.3.1. onder a van de Regeling slaagt dan ook niet.
11.1. Eiser beroept zich voorts op artikel 4:84 van de Awb. Ingevolge dit artikel handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Voor een geslaagd beroep op artikel 4:84 van de Awb is vereist, dat de aangevoerde omstandigheden binnen de strekking en reikwijdte vallen van het gevoerde beleid inzake de uitoefening van de in de desbetreffende procedure aan de orde zijnde bevoegdheid. Verder geldt dat omstandigheden die binnen de strekking en de reikwijdte van dat beleid vallen en die bij de totstandkoming daarvan zijn betrokken, niet als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb zijn aan te merken.
11.2. De politierechter door wie eiser is veroordeeld heeft als volgt geadviseerd over het gratieverzoek van eiser:
“(…) Het gratieverzoek inzake (…) [eiser] is mijns inziens voor inwilliging vatbaar. (…) Ik ben (…) van oordeel dat de straf te zwaar uitvalt gelet op de bijkomende omstandigheden. Dat (…) [eiser] tot het strafbare feit is gekomen heeft nu juist met zijn situatie te maken die ook reden [is] geweest voor het instellen van een generaal pardon. (…)”
Het Koninklijk Besluit van 1 november 2007 waarbij gratie is verleend vermeldt dat de aan eiser opgelegde gevangenisstraf van één maand wordt kwijtgescholden, doch dat het vonnis onveranderd blijft.
11.3. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank is van oordeel dat de gratieverlening binnen de strekking en reikwijdte van het beleid valt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, ondanks dat hiervan niet uit de tekst van het beleid of de toelichting daarop blijkt, de mogelijkheid van gratieverlening kan worden geacht te zijn betrokken bij de totstandkoming van het beleid. Verweerder heeft zijn stelling op dit punt niet onderbouwd, bijvoorbeeld met gegevens over de frequentie waarop gratieverlening voorkomt. Bij gebreke aan dit soort aanwijzingen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat gratieverlening geacht kan worden betrokken te zijn geweest bij de totstandkoming van de Regeling, in die zin dat daaraan geen gevolgen worden verbonden.
11.4. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder niettemin niet gehouden om op grond van artikel 4:84 van de Awb van de Regeling af te wijken. Hierbij wordt vooropgesteld dat de Regeling een restrictief op te vatten aanvulling vormt op het vreemdelingenbeleid (vergelijk Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 9 februari 2010, LJN: BL3878). Verder dient in aanmerking te worden genomen dat de Regeling beoogt aan nader aangeduide vormen van normschending vreemdelingrechtelijke consequenties te verbinden. Het enige gevolg van de gratieverlening is dat eiser de opgelegde straf niet behoeft te ondergaan; het vonnis waarbij de gevangenisstraf is opgelegd blijft onveranderd. De omstandigheid dat de politierechter positief heeft geadviseerd over het gratieverzoek wegens de vreemdelingrechtelijke gevolgen van de veroordeling maakt dit niet anders. Gelet daarop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het advies en de gratieverlening geen omstandigheden zijn die meebrengen dat de gevolgen van de Regeling voor eiser onevenredig nadelig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.
11.5. Met betrekking tot de overige omstandigheden die volgens eiser als bijzonder als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb zijn aan te merken, overweegt de rechtbank dat deze worden geacht te zijn betrokken bij de totstandkoming van de Regeling. Verweerder heeft in deze omstandigheden dan ook geen aanleiding hoeven te zien om ten behoeve van eiser van het gevoerde beleid af te wijken.
12. Met betrekking tot het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank allereerst dat de Regeling begunstigend beleid vormt en dat verweerder bij het vaststellen van dergelijk begunstigend beleid een grote mate van discretie toekomt ten aanzien van de bepaling welke (groepen van) personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder met de door hem gehanteerde grensdatum voor de beoordeling van het gevaar voor de openbare orde een ongerechtvaardigd onderscheid maakt. Van ongelijke behandeling van gelijke gevallen is dan ook geen sprake. Deze beroepsgrond faalt.
13. In artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen in bezwaar worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de hoorplicht een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftprocedure. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en op hetgeen eiser in zijn bezwaarschrift heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht van het horen van eiser heeft kunnen afzien.
14. Op grond van het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
Het verzoek om een voorlopige voorziening
15. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Griffierecht en proceskosten
16. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, met uitzondering van het hetgeen de rechtbank hiervoor in rechtsoverweging 2 heeft overwogen.
De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/23362,
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 322,-- (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), te betalen aan de griffier.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/23363,
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Kouwenhoven, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2010.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.