Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
eiser [naam], van (gestelde) Somalische nationaliteit,
gemachtigde: mr. A.A. Ubbergen, advocaat te Amsterdam,
de minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. W. Vrooman, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Op 15 juni 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 15 juni 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 29 juni 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Eiser bestrijdt dat er zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië is. Verweerder is tot op heden in gebreke gebleven door middel van cijfermateriaal aan te tonen hoeveel vluchten er sinds de inwerkingtreding van het nieuwe uitzetbeleid feitelijk naar Somalië zijn uitgevoerd dan wel hoeveel Somaliërs sindsdien feitelijk zijn uitgezet. Nu de vlucht ter fine van uitzetting van ongedocumenteerde Somaliërs naar Somalië welke gepland stond voor 30 juni 2010 is uitgesteld tot 28 juli 2010, ziet eiser reden te betwijfelen of de vlucht op 28 juli 2010 wel doorgang zal vinden. Specifiek ten aanzien van eiser is tot op heden nog immer onduidelijk uit welk deel van Somalië eiser afkomstig is, hetgeen zijn uitzetting nog verder bemoeilijkt. Eiser verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 19 juni 2009, AWB 09/18839. De oplegging en voortduring van de maatregel zijn om deze redenen onrechtmatig.
2. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van zicht op uitzetting naar Somalië binnen een redelijke termijn. De meest recente bewaring van eiser is op 23 maart 2010 opgeheven omdat andere belangen prevaleerden, niet vanwege het ontbreken van een zicht op uitzetting. Overigens zijn er nieuwe feiten en omstandigheden die een hernieuwde inbewaringstelling rechtvaardigen. Verweerder verwijst naar een brief van verweerder aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 29 maart 2010. Uit deze brief blijkt dat verschillende landen inmiddels Somaliërs naar Mogadishu hebben verwijderd met een EU-staat. Verweerder heeft op 3 mei 2010 een Memorandum of Understanding (MoU) gesloten met de Transitional Federal Government van Somalië, waarin is afgesproken dat vreemdelingen die niet in het bezit zijn van een reisdocument met een EU-staat naar Somalië kunnen terugkeren. Verweerder heeft, nadat de MoU in werking was getreden, een eerste vlucht naar Somalië gepland voor 30 juni 2010. Deze vlucht is op verzoek van de Somalische autoriteiten te Nairobi uitgesteld tot 28 juli 2010, in verband met nader te verrichten onderzoek. Ook de uitzetting van eiser zal met een EU-staat plaats vinden, naar verwachting binnen enkele maanden. Tot slot merkt verweerder op dat eiser ongewenst is verklaard, een uitgebreide justitiële documentatie heeft en aliassen gebruikt. Subsidiair verzoekt verweerder tot matiging van de schadevergoeding tot nihil, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 februari 2010, 201000074/1/v3.
3. De rechtbank overweegt het volgende. Gelet op hetgeen is vermeld in paragraaf A4/4.2.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 moet er in geval van een verwijdering met behulp van een EU-staat onder meer een redelijke kans bestaan dat de betrokken vreemdeling wordt toegelaten tot het land waar hij naar toe terug dient te keren. Verweerder baseert zijn standpunt dat dit het geval is op de inhoud van de MoU. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat beperkte kennisname van de inhoud van het MoU gerechtvaardigd is, alhoewel deze rechtbank en zittingsplaats op 25 maart 2010 heeft geoordeeld dat een dergelijke beperkte kennisname niet gerechtvaardigd is (AWB 10/14783). Dit brengt met zich mee dat naar het oordeel van de rechtbank verweerder niet kan volstaan met een enkele verwijzing naar het bestaan van de MoU en de inhoud daarvan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zijn standpunt dat sprake is van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ook niet anderszins onderbouwd. Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat de eerste vlucht ter fine van het nieuwe uitzettingsbeleid naar Somalië, welke gepland stond voor 30 juni 2010, is uitgesteld voor nader onderzoek door de Somalische autoriteiten in Nairobi. Verweerder heeft aangevoerd dat de MoU de Somalische autoriteiten de mogelijkheid biedt nader onderzoek te doen naar uit te zetten vreemdelingen. De rechtbank heeft echter niet de mogelijkheid dit te verifiëren. Nu verweerder ter zitting niet heeft bestreden dat tot op heden de MoU nog niet heeft geleid tot uitzettingen op een EU-staat, en evenmin duidelijk is in hoeverre op grond van de MoU de Somalische autoriteiten de mogelijkheid hebben uitzettingen te vertragen dan wel te verhinderen, komt de rechtbank tot het oordeel dat er geen sprake is van zicht op uitzetting op redelijke termijn. Verweerder beroept zich nog op een uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 6 mei 2010 (LJN: BM6125), die, zoals verweerder aangeeft dateert van voor de MoU. In die zaak was verweerder voornemens de vreemdeling uit te zetten naar Somalië met een EU-staat en is door de rechtbank geoordeeld dat verweerder in de gelegenheid dient te worden gesteld de resultaten van dat traject af te wachten. Voor zover verweerder bedoelt aan te geven dat alleen al vanwege de mogelijkheid om uit te zetten op een EU-staat er sprake is van zicht op uitzetting volgt de rechtbank deze stelling niet. Immers, vast staat dat vooralsnog geen vreemdelingen zijn uitgezet naar Somalië met een EU-staat. Ook dit argument leidt dan ook niet tot de conclusie dat er sprake is van zicht op uitzetting op redelijke termijn.
4. Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 15 juni 2010 in strijd is met artikel 59, eerste lid aanhef en onder a, van de Vw 2000. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring.
5. Anders dan verweerder heeft verzocht ziet de rechtbank geen aanleiding de schadevergoeding te matigen. De rechtbank overweegt dat er geen verband bestaat tussen de onrechtmatigheid van de bewaring en eventueel handelen dan wel nalaten door eiser. Eiser is immers op 15 juni 2010 in bewaring gesteld en heeft dezelfde dag beroep in gesteld. De rechtbank ziet in het vorenstaande dan ook aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 105,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, (6 dagen) en
€ 80,-- per dag dat eiser in het huis van bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest (11 dagen), derhalve in totaal € 1510,--.
6. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat verweerder de bewaring onmiddellijk opheft;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1510 ,-- (zegge: vijftienhonderdtien euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 2 juli 2010 door mr. J.Jonkers voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Tilburg , griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.