ECLI:NL:RBSGR:2010:BN3603

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/12046
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit inzake ongewenstverklaring en dwangsom

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 juli 2010 uitspraak gedaan in een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de Staatssecretaris van Justitie, thans de Minister van Justitie. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J. Oversluizen, had bezwaar gemaakt tegen de ongewenstverklaring die hem was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris niet tijdig op het bezwaar van eiser heeft beslist, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser had op 7 juli 2009 bezwaar gemaakt, maar het besluit van 26 maart 2010 werd pas ingetrokken op 10 juni 2010, zonder dat er een nieuwe beslissing was genomen. De rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling van eiser op 22 maart 2010 geldig was en dat de Staatssecretaris in gebreke was gebleven. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en droeg de Staatssecretaris op om binnen twee weken na de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen. Tevens werd een dwangsom van € 100 per dag opgelegd voor elke dag dat de termijn werd overschreden, met een maximum van € 10.000. De rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris ook tot vergoeding van de proceskosten van eiser, die op € 546,25 werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de verplichting van bestuursorganen om tijdig te beslissen op bezwaren en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 10/12046, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de enkelvoudige kamer
inzake
[eiser] , eiser,
gemachtigde: mr. J. Oversluizen, advocaat te Rotterdam,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie, thans de Minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. S.J.M. Leijtens, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 11 juni 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen en hem ongewenst verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 7 juli 2009 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 26 maart 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 30 maart 2010 beroep ingesteld.
Bij faxbericht van 10 juni 2010 heeft verweerder meegedeeld dat het besluit van 26 maart 2010 is ingetrokken.
Bij faxbericht van 11 juni 2010 heeft eiser meegedeeld dat hij het beroep handhaaft als een beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar van 7 juli 2009.
De zaak is op 24 juni 2010 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is niet verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. wettelijk kader
2.1.1. Op 1 oktober 2009 is de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen in werking getreden. Daarbij is onder meer afdeling 8.2.4A (waarin onder meer artikel 8:55d is opgenomen) aan de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) toegevoegd en is artikel 6:12 van de Awb gewijzigd.
Op 1 oktober 2009 is eveneens in werking getreden de Wet van 18 juni 2009 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet openbaarheid van bestuur en enkele andere wetten in verband met de inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen. Daarbij is onder meer artikel 7:10 van de Awb gewijzigd.
2.1.2. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Awb, voor zover hier van belang, kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan, indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Awb brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
Ingevolge het derde lid van dit artikel staat intrekking van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, zoals luidend tot 1 oktober 2009, beslist het bestuurorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, zoals luidend vanaf 1 oktober 2009, beslist het bestuurorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Ingevolge artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de rechtbank, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel verbindt de rechtbank aan haar uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan de rechtbank in bijzondere gevallen of indien de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen.
2.2. het oordeel van de rechtbank
2.2.1. Eiser heeft niet gesteld en de rechtbank is ook niet gebleken dat eiser belang heeft bij een oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van het ingetrokken besluit van 26 maart 2010. In zoverre is het beroep niet-ontvankelijk.
2.2.2. Doordat verweerder op 10 juni 2010 heeft volstaan met het intrekken van zijn besluit van 26 maart 2010 en niet opnieuw op het bezwaar van 7 juli 2009 van eiser heeft beslist, is niet binnen de in artikel 7:10 van de Awb genoemde termijn op dit bezwaar beslist. Hiermee is sprake van het niet tijdig nemen van een besluit, dat ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld. Volgens de bij uitspraak van 27 maart 2006 (JV 2006/214) gewijzigde jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) dient de rechtbank op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb op het daartegen gerichte beroep te beslissen.
2.2.3. Uit het tweede en derde lid van artikel 6:12 van de Awb volgt dat geen beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend zonder dat het bestuursorgaan daaraan voorafgaand door de belanghebbende schriftelijk is meegedeeld dat het in gebreke is tijdig een besluit te nemen, tenzij dit van de belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser verweerder op 22 maart 2010 in gebreke heeft gesteld. Weliswaar heeft verweerder kort daarna op het bezwaar van eiser beslist, maar het besluit van 26 maart 2010 is op 10 juni 2010 ingetrokken. Onder deze omstandigheden kan de ingebrekestelling van 22 maart 2010 naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als een schriftelijke mededeling in de zin van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Voor zover hierover anders moet worden geoordeeld, leidt dat niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. In een geval als het onderhavige, waarin de intrekking van het bestreden besluit volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit genereert, kan een voorafgaande ingebrekestelling van het bestuursorgaan redelijkerwijs niet worden gevergd van de belanghebbende. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat met het achterwege blijven van een ingebrekestelling in dit geval geen afbreuk wordt gedaan aan het door de wetgever met het vereiste van ingebrekestelling beoogde doel. Blijkens de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 435, nr. 3, blz. 9-10) wordt met het vereiste van ingebrekestelling primair beoogd te voorkomen dat een burger het bestuur met een procedure tegen te laat beslissen kan overvallen. Niet kan worden gezegd dat een bestuursorgaan bij een procedureverloop als hier aan de orde wordt overvallen met een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Verweerder mag immers geacht worden bekend te zijn met genoemde jurisprudentie van de Afdeling, terwijl verweerder zich gelet op zijn faxbericht van 10 juni 2010 ook heeft gerealiseerd dat de intrekking van het besluit van 26 maart 2010 tot gevolg heeft dat sprake is van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
2.2.4. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is derhalve gegrond.
2.2.5. De termijn voor het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser moet worden vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:55d van de Awb. De wens van verweerder om de uitspraak op het hoger beroep in de strafzaak tegen eiser af te wachten, levert naar het oordeel van de rechtbank geen bijzonder geval op in de zin van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb. Verweerder heeft op 26 maart 2010 hangende het hoger beroep in de strafzaak een beslissing genomen op het bezwaar van eiser, terwijl is gesteld noch gebleken dat dit besluit zou zijn vernietigd op de enkele grond dat het hoger beroep in de strafzaak van eiser nog loopt. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het voor verweerder onmogelijk is om op het bezwaar van eiser te beslissen voordat de strafrechter heeft geoordeeld. De rechtbank volgt verweerder evenmin in het betoog ter zitting dat het in het belang van eiser is als de rechtbank een ruime termijn stelt voor het nemen van een nieuw besluit omdat eiser nog niet alle relevante stukken heeft overgelegd. Eiser heeft ervoor gekozen om het beroep te handhaven als een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit en hij wenst dat spoedig opnieuw op zijn bezwaar wordt beslist. Het is aan eiser en zijn gemachtigde om te bepalen welke proceshouding in het belang van eiser is.
Als het onderzoek in de strafzaak op 7 juli 2010 is gesloten en vervolgens binnen de gebruikelijke termijn van twee weken uitspraak wordt gedaan, kan verweerder opnieuw beslissen op het bezwaar van eiser zonder een dwangsom te verbeuren. Verweerder heeft immers aangekondigd binnen twee weken na de uitspraak van de strafrechter opnieuw op het bezwaar van eiser te zullen beslissen. De rechtbank ziet geen reden om de wens van verweerder te honoreren dat, als blijkt dat in de strafzaak niet op of voor 21 juli 2010 uitspraak wordt gedaan, een nadere afweging kan worden gemaakt of de uitspraak van de strafrechter nog steeds wordt afgewacht. Dit zal leiden tot een verdere overschrijding van de wettelijke beslistermijn die, gelet op hetgeen in de voorgaande alinea is overwogen, naar het oordeel van de rechtbank niet noodzakelijk is.
Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen reden om een andere termijn te stellen dat de in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb genoemde termijn van twee weken.
2.2.6. De rechtbank zal overeenkomstig het tweede lid van artikel 8:55d van de Awb voorts bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt. De rechtbank stelt deze dwangsom vast op € 100 per dag, met een maximum van € 10.000.
2.2.7. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
2.2.8. De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Niet is gebleken dat eiser nog belang heeft bij een oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van het ingetrokken besluit van 26 maart 2010. Bezien moet worden of in de omstandigheden van het geval en in het bijzonder de reden voor het vervallen van genoemd belang grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat verweerder aan eiser is tegemoetgekomen. Met analoge toepassing van het in artikel 8:75a van de Awb opgenomen criterium is dan een proceskostenveroordeling mogelijk. Gelet op het aanbod van verweerder bij de intrekking van het besluit van 26 maart 2010 om de door eiser gemaakte proceskosten te vergoeden, kan het ervoor worden gehouden dat verweerder zelf van oordeel is dat de intrekking kan worden aangemerkt als een tegemoetkoming in de zin van artikel 8:75a van de Awb. In dit geval is derhalve een proceskostenveroordeling mogelijk.
De rechtbank volgt niet het kennelijke standpunt van verweerder dat het onderhavige beroep en het ingetrokken verzoek om voorlopige voorziening in de zaak met procedurenummer AWB 10/12047 samenhangende zaken zijn als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Het beroep en verzoek van eiser hebben (en hadden) niet dezelfde strekking. Dat verweerder een proceskostenvergoeding van € 437 heeft aangeboden, is dan ook geen reden om ter zake van het onderhavige beroep geen proceskostenveroordeling uit te spreken of om daarop een bedrag van € 437 in mindering te brengen.
De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met betrekking tot het beroep, voor zover dit is gericht tegen het ingetrokken besluit van 26 maart 2010, worden op grond van het Bpb vastgesteld op € 437 (1 punt voor het beroepschrift, met een waarde per punt van € 437 en wegingsfactor 1). De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met betrekking tot het beroep, voor zover dit is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, worden op grond van het Bpb vastgesteld op € 109,25 (1 punt voor de schriftelijke onderbouwing van dit beroep, met een waarde per punt van € 437 en wegingsfactor 0,25). Het totaalbedrag aan proceskosten is € 546,25. De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat aan eiser ter zake van het onderhavige beroep een toevoeging is verleend, moet voormeld bedrag aan proceskosten worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
2.2.9. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het besluit van 26 maart 2010;
- verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar;
- draagt verweerder op om binnen twee weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser te nemen en bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100 verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 10.000;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 150 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 546,25 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, in tegenwoordigheid van S. Kuiper, griffier, en door de rechter ondertekend.