ECLI:NL:RBSGR:2010:BN3590

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/1149 IB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. van Rij
  • A.J. Kwestro
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen middelingsteruggaaf inkomstenbelasting en heffingsrente

In deze zaak heeft eiser, na het opleggen van een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006, een verzoek om middeling ingediend voor het tijdvak 2004-2006. De inspecteur van de Belastingdienst heeft op 19 december 2009 een middelingsbeschikking afgegeven, waarbij de middelingsteruggaaf is berekend op € 1.594, met inachtneming van een drempelbedrag van € 545. Eiser is van mening dat deze drempel onterecht is toegepast en dat hij recht heeft op een volledige teruggaaf zonder drempel. Daarnaast betwist hij het niet vergoeden van heffingsrente over de middelingsteruggaaf.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur de middelingsteruggaaf correct heeft berekend door het drempelbedrag van € 545 in aanmerking te nemen. De rechtbank stelt vast dat de wet, artikel 3.154 van de Wet IB 2001, expliciet bepaalt dat bij de berekening van de middelingsteruggaaf een drempelbedrag moet worden toegepast. Eiser's argument dat de gehele teruggaaf zonder drempel moet worden vergoed, wordt verworpen.

Wat betreft de heffingsrente oordeelt de rechtbank dat de wettelijke regeling, zoals vastgelegd in de Algemene wet rijksbelastingen, geen ruimte biedt voor het vergoeden van heffingsrente over de middelingsteruggaaf. De rechtbank wijst erop dat de inspecteur binnen de wettelijke termijn van drie jaar de aanslag heeft vastgesteld en dat er geen verplichting bestaat om rente te vergoeden. Eiser's beroep wordt ongegrond verklaard, en de rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 20 juli 2010.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 4, enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10/1149 IB
Uitspraakdatum: 20 juli 2010
Proces-verbaal van de mondelinge UITSPRAAK ingevolge artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 6 januari 2010 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser afgegeven middellingsbeschikking over het tijdvak 2004, 2005 en 2006.
I ZITTING
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2010.
Eiser is daar, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. [A].
II BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
III OVERWEGINGEN
1. Eiser heeft, nadat aan hem met dagtekening 29 oktober 2009 de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006 is opgelegd, op grond van artikel 3.154 van de Wet IB 2001 bij verweerder een verzoek om middeling voor het middelingstijdvak 2004-2006 ingediend.
2. Op 19 december 2009 heeft verweer de middelingsbeschikking afgegeven. Daarbij heeft hij de middelingsteruggaaf met inachtneming van een drempelbedrag van € 545 berekend op € 1.594. Bij de uitbetaling van de vermindering heeft verweerder geen heffingsrente aan eiser vergoed.
3. In geschil is of verweerder bij de berekening van de middelingsteruggaaf ten onrechte rekening heeft gehouden met het drempelbedrag van € 545 en of verweerder bij de uitbetaling van de middelingsteruggaaf ten onrechte geen (heffings)rente heeft vergoed.
4. Artikel 3.154, derde lid, Wet IB 2001 (tekst 2009) luidt als volgt:
"3. De middelingsteruggaaf wordt berekend op het verschil van de belasting op inkomen uit werk en woning die over de jaren van het middelingstijdvak is geheven en de belasting op inkomen uit werk en woning die verschuldigd zou zijn indien het belastbare inkomen uit werk en woning in elk van die jaren een derde gedeelte zou bedragen van het totaal van de - ten minste op nihil te stellen - belastbare inkomens uit werk en woning in die jaren (herrekende belasting), voorzover dit verschil meer bedraagt dan € 545."
5. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het in artikel 3.154, derde lid, Wet IB 2001 bepaalde met zich brengt dat bij de berekening van de middelingsteruggaaf een drempelbedrag van € 545 in aanmerking moet worden genomen, en wel in die zin dat als de herrekende belasting méér bedraagt dan € 545, dit laatste bedrag in mindering heeft te komen op de middelingsteruggaaf. Dit laatste vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort uit de zinsnede "voorzover dit verschil meer bedraagt dan € 545". Eisers standpunt dat de bepaling zo moet worden gelezen dat indien de teruggaaf meer bedraagt dan de drempel van € 545 het gehele bedrag (dus zonder daarbij een drempelbedrag in aanmerking nemen) dient te worden teruggegeven, acht de rechtbank onjuist. Verweerder heeft de middelingsteruggaaf derhalve op het juiste bedrag berekend en vastgesteld.
6. Ook kan de rechtbank eiser niet volgen in zijn standpunt dat over de middelingsteruggaaf heffingsrente moet worden berekend en vergoed. Verweerder heeft dienaangaande terecht en gemotiveerd aangevoerd dat het berekenen (en vergoeden) van heffingsrente in de wet is geregeld (artikelen 30f t/m 30k van de Algemene wet rijksbelastingen (AWR)) en dat die wettelijke regeling niet de ruimte biedt om over een middelingsteruggaaf als de onderhavige heffingsrente te vergoeden. Evenmin rust op verweerder een andere wettelijke verplichting om over een dergelijke teruggaaf rente te vergoeden. Ook deze beroepsgrond van eiser treft geen doel.
7. Dat de aanslagregeling voor het jaar 2006 lang - bijna drie jaar - heeft geduurd, doet aan het vorenoverwogene niet af. Dit heeft er weliswaar toe geleid dat eiser pas eind 2009 zijn middelingsverzoek heeft kunnen indienen, maar ook dit brengt geen verplichting tot het vergoeden van (heffings)rente met zich. Daarbij overweegt de rechtbank dat verweerder bij het opleggen van de aanslag over 2006 op grond van artikel 11, derde lid, van de AWR drie jaar de tijd had om de aanslag vast te stellen en dat de aanslag ook binnen deze termijn is opgelegd. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting ter zake van de opgekomen vertraging in de aanslagregeling voor het jaar 2006 verklaard dat hij daarin geen reden ziet voor het (ambtshalve) toekennen van een schadevergoeding aan eiser.
8. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat het hanteren van een drempel van € 545 bij de berekening van de middelingsteruggaaf en het niet vergoeden van (heffings)rente over die teruggaaf in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, zodat de rechtbank op die grond van de wettelijke bepalingen af moet wijken, overweegt de rechtbank dat zij eiser daarin niet kan volgen. Daarbij overweegt de rechtbank dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen (artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, Stb. 1829, 28).
9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
10. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aldus vastgesteld door mr. T. van Rij, in tegenwoordigheid van de griffier
mr. A.J. Kwestro.
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2010.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.