RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 10 / 5394 (beroep)
AWB 10 / 5396 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 9 juli 2010
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Ugandese nationaliteit,
eiser/verzoeker,
verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. J.de Jong, advocaat te Rotterdam,
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. P.P. Zweedijk, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Eiser heeft op 10 april 2007 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “medische behandeling”. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 25 maart 2008 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 3 april 2008 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 3 juli 2008 ongegrond verklaard. Verweerder heeft het besluit bij schrijven van 15 januari 2009 ingetrokken. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 27 januari 2010 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 10 februari 2010 beroep ingesteld.
1.2 Eiser heeft op 10 februari 2010 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft op 18 mei 2010 een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 28 mei 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de vergunning is aangevraagd (het mvv-vereiste).
2.3 In artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw is neergelegd dat de aanvraag niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een mvv indien het voor de vreemdeling gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen.
2.4 In paragraaf B1/4.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is deze vrijstelling nader uitgewerkt. Hierin is bepaald dat voor deze vrijstelling beoordeeld dient te worden of de vreemdeling in staat is te reizen naar zijn land van herkomst of bestendig verblijf en in staat kan worden geacht daar de behandeling af te wachten van een door hem in te dienen mvv-aanvraag. Omstandigheden die de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in het land van herkomst of bestendig verblijf betreffen, worden niet betrokken bij de beoordeling.
2.5 Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, Vb kan verweerder het eerste lid van artikel 3.71 Vb buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de zogenaamde hardheidsclausule).
2.6 In B8/3.2 Vc staat dat ingevolge artikel 3.71, vierde lid, Vb vrijstelling van het mvv-vereiste kan worden verleend indien de terugkeer van de vreemdeling in verband met de medische noodsituatie zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Onder medisch noodsituatie wordt ingevolge B8/3.1 Vc verstaan: de situatie waarbij betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal lijden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade.
In B8/4.4 Vc staat onder meer het volgende. Omstandigheden die de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in het herkomstland betreffen, worden niet betrokken bij het beoordelen van aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘medische behandeling’ of ‘vanwege medische noodsituatie’.
2.7 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser niet beschikt over een geldige mvv. Eiser komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw en toepassing van het mvv-vereiste leidt niet tot een onbillijkheid van overwegende aard. Verweerder heeft zich bij de beoordeling gebaseerd op het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 30 juli 2009.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.8 Niet in geschil is dat eiser niet in het bezit is van een geldige mvv, die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. In geschil is of verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw dan wel op grond van de hardheidsclausule.
2.9 Verweerder heeft bij de beoordeling betrokken het BMA-advies van 30 juli 2009. Daarin staat, voor zover van belang, het volgende.
Betrokkene is bij de internist bekend met een HIV infectie sinds 2004 en heeft een voorgeschiedenis van tuberculose, waarvoor hij zes maanden tubercolostatica heeft geslikt. Daarnaast heeft hij een parasitaire infectie en een Lues infectie doorgemaakt. Hij wordt voor zijn HIV infectie thans behandeld met ant-retrovirale medicatie en hiermee is zijn immuniteit redelijk goed. Behandeling en controles zijn absoluut geïndiceerd. De behandeling bestaat uit een combinatie van anti-retrovirale medicatie in de vorm van Altripla. De behandeling en controle van de HIV infectie zullen levenslang noodzakelijk zijn. Bij het uitblijven van de behandeling is een medische noodsituatie op korte termijn niet uit te sluiten. Betrokkene kan reizen. Voor, tijdens en na de reis dient hij te beschikken over de benodigde medicatie. Voortzetting van de behandeling van zijn klachten is noodzakelijk. Uit de beschikbare informatie blijkt dat het van groot belang is dat de behandelaars aldaar goed geïnformeerd worden over de aard en de ernst van de aandoening, de behandeling en het verloop. Ik heb geen aanwijzingen dat betrokkene niet zelf kan zorgen voor het vertrekken van schriftelijke informatie waarin alle relevante informatie is vermeld. Uitgaande van de beschikbare informatie met betrekking tot de therapiemogelijkheden in het land van herkomst concludeer ik dat deze voldoende zijn.
2.10 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dient een advies van het BMA te worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitvoering van zijn bevoegdheden. Indien een zodanig advies op een objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld, mag verweerder bij de besluitvorming in beginsel van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.11 Volgens eiser is niet inzichtelijk waarom hij volgens het BMA thans in staat geacht wordt te reizen nu eiser op grond van het eerdere BMA-advies van 31 oktober 2007 nog werd afgeraden te reizen. De enkele omstandigheid dat het BMA eerder in andere zin heeft geadviseerd, levert geen concreet aanknopingspunt op voor twijfel aan het BMA-advies van 30 juli 2009. Verweerder heeft zich derhalve onder verwijzing dit advies op het standpunt kunnen stellen dat eiser kan reizen en hierin geen aanleiding hoeven zien eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder, c, Vw.
2.12 De grond dat eiser vanwege diverse in zijn persoon gelegen omstandigheden niet in staat zal zijn de voor hem noodzakelijke medicatie te bekostigen en dat hij zich hiervoor ook niet kan verzekeren, kan gelet op het beleid in B8/4.4 Vc niet bij de beoordeling worden betrokken nu deze omstandigheden zien op de feitelijke toegankelijkheid. De stelling dat verweerder de vraag of de behandeling voor eiser bereikbaar is ten onrechte niet bij de beoordeling heeft betrokken, slaagt niet nu deze omstandigheid tevens ziet op de feitelijke toegankelijkheid. Aan de omstandigheid dat de controle in Uganda niet zo goed is als in Nederland waardoor eiser een groter risico loopt op complicaties, komt gelet op bovengenoemd beleid evenmin betekenis toe.
2.13 Eisers stelling dat in het BMA-advies van 30 juli 2009 niet wordt uitgegaan van de juiste medicatie slaagt gelet op de inhoud van het BMA-advies niet. In het BMA-advies, zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.11, staat immers dat eiser wordt behandeld met Atripla.
2.14 Met betrekking tot de beroepsgrond dat het BMA zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de behandelmogelijkheden voldoende zijn, overweegt de rechtbank als volgt.
2.15 In het BMA-advies van 30 juli 2009 staat dat uit het brondocument 8PAR012732 blijkt dat de medicatie die betrokkene gebruikt (Atripla) beschikbaar is in Uganda. In het brondocument, SOS Answer Form 8PAR012732 staat dat Truvada en nevirapine “are availabele in good and guaranteed supply”. Nu in het brondocument andere middelen staan genoemd dan in het BMA-advies en niet kan worden vastgesteld of dit hetzelfde middel is, dan wel of dit een equivalent is waarop eiser kan over schakelen, is het BMA-advies niet inzichtelijk tot stand gekomen en heeft verweerder zich daar in het bestreden besluit niet op mogen baseren. Verweerder heeft ter zitting verwezen naar de door eiser overgelegde brief van zijn internist van 14 januari 2010 waarin staat dat de componenten van Atripla, Efavirenz en Truvada, wel beschikbaar zijn in Uganda en zich op het standpunt gesteld dat daaruit volgt dat het standpunt in het BMA-advies, dat de medicatie beschikbaar is in Uganda, juist is. De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder niet omdat de internist van eiser in Nederland niet als een deskundige kan worden aangemerkt op het gebied van beschikbaarheid van medicijnen in Uganda en niet blijkt waarop de internist deze conclusie heeft gebaseerd. Daarnaast blijkt ook het uit brondocument 8PAR012732 niet dat Efavirenz beschikbaar is in Uganda. Verweerder heeft zich gelet hierop niet op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule vanwege de omstandigheid dat eiser kan worden behandeld in zijn land van herkomst.
2.16 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de behandelmogelijkheden niet voldoende zijn, voorts gewezen op de Epidemiological Fact Sheet on HIV and AIDS Uganda 2008 Update van de World Health Organisation (WHO) UNAIDS waaruit blijkt dat slechts 33 % van de HIV-besmette personen daadwerkelijk toegang heeft tot medicatie. De behandeling van eiser is in Uganda is derhalve niet gegarandeerd. Volgens eiser is het bestreden besluit om deze reden genomen in strijd met artikel 3 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.17 Uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, kan onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. In dit verband is van belang de uitspraak van de afdeling van 9 juni 2010, LJN BM7433, waarin wordt verwezen naar jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Van uitzonderlijke omstandigheden kan slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Eiser heeft niet met medische verklaringen of anderszins aangetoond dat de ziekte waaraan hij lijdt zich in een dergelijk stadium bevindt. Dit kan evenmin worden afgeleid uit de adviezen van het BMA. Bij de beoordeling van de medische toestand kunnen niet mede worden betrokken speculaties over mogelijke toekomstige belemmeringen van de toegang tot de noodzakelijke zorg. In dit geval is dan ook geen sprake van uitzonderlijke omstandigheden. Het beroep van de vreemdeling op artikel 3 van het EVRM niet kan slagen.
2.18 Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, is sprake van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het BMA-advies van 30 juli 2009. Verweerder heeft dit advies dan ook niet zonder nader onderzoek aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen.
2.19 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.20 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.21 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.22 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb verweerder opdragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
Verzoek om een voorlopige voorziening
2.23 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.24 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.25 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 437,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).
2.26 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 27 januari 2010;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan eiser in verband met het beroep;
3.5 draagt verweerder op € 150,- aan eiser te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het beroep.
De voorzieningenrechter:
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 437,- te betalen aan eiser in verband met het verzoek;
3.8 draagt verweerder op € 150,- aan eiser te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het verzoek.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. Brussel, rechter, tevens voorzieningenrechter, en op 9 juli 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. L.I. Siers, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.
Let wel: gegrondverklaring van het beroep betekent niet dat verzoeker op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. In de uitspraak heeft de rechtbank onder 2.11 tot en met 2.13 en onder 2.17 beroepsgronden van eiser uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Als eiser het daarmee niet eens is en wil voorkomen dat dit oordeel van de voorzieningenrechter komt vast te staan, zal hij tegen deze uitspraak hoger beroep moeten instellen.