Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 10 / 22814
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 juli 2010
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum], van Ghanese nationaliteit,
verzoekster
gemachtigde: mr. S. de Schutter, advocaat te Amsterdam
de minister van Buitenlandse Zaken,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Verzoekster heeft op 2 juni 2010 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een visum kort verblijf voor familiebezoek aan haar dochter [naam] (referente). Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 15 juni 2010 afgewezen. Verzoekster heeft tegen het besluit op 25 juni 2010 bezwaar gemaakt.
1.2 Verzoekster heeft op 25 juni 2010 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij heeft verzocht verweerder te gebieden al het nodige te doen om verzoekster zo spoedig mogelijk in het bezit te stellen van een visum voor kort verblijf.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 15 juli 2010. Verzoekster en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
2.1 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 5, eerste lid, onder c, Schengengrenscode (SGC) omdat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij beschikt over voldoende middelen van bestaan, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of verblijf.
2.2 Nu de aanvraag niet is afgewezen omdat niet voldoende is komen vast te staan dat verzoekster niet tijdig zal terugkeren naar haar land van herkomst, behoeven de gronden die in dat kader zijn aangevoerd geen bespreking.
2.3 Verzoekster heeft haar standpunt dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat zij over onvoldoende middelen van bestaan beschikt om haar verblijf in Nederland te kunnen bekostigen nu mevrouw [belanghebbende] zich bereid heeft gevonden als tweede garantsteller op te treden, ter zitting aldus toegelicht dat mevrouw [belanghebbende], op zich, als solvabele derde moet worden aangemerkt. Er is geen sprake van dat mevrouw [belanghebbende] en referente tezamen als garantsteller aangemerkt zouden moeten worden. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat de werkzaamheden van mevrouw [belanghebbende] niet duurzaam zijn in de zin van artikel 3.75 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) verwijst verzoekster naar uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 18 februari 2009 (LJN: BH3841) en Roermond van 26 maart 2009 (LJN: BI0314). Daaruit volgt, aldus verzoekster, dat het duurzaamheidsvereiste van artikel 3.75 Vb niet mag worden gesteld bij aanvragen voor visa voor kort verblijf.
2.4 Verweerder heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat mevrouw [belanghebbende] voor wat betreft de hoogte van haar inkomen voldoet aan het middelenvereiste. Verweerder heeft zich echter op het standpunt gesteld dat mevrouw [belanghebbende] niet voldoet aan het duurzaamheidsvereiste als bedoeld in artikel 3.75 Vb. Daarvoor is van belang dat haar dienstverband bij een van haar werkgevers, [werkgever], voor bepaalde tijd is en duurt tot 13 januari 2011 en daarmee niet duurzaam is. Dat dit dienstverband in ieder geval voortduurt voor de periode van het gevraagde visum, doet hier volgens verweerder niet aan af.
2.5 In A2/4.2.3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) staat dat in geval de vreemdeling zelf niet over voldoende middelen van bestaan beschikt, desondanks toegang kan worden verleend wanneer een in Nederland rechtmatig verblijvende solvabele derde zich garant heeft gesteld.
In A2/4.3.3.1 Vc is dit als volgt nader uitgewerkt. In geval de vreemdeling zelf niet over voldoende middelen beschikt, kan desondanks aan het middelenvereiste worden voldaan, indien een in Nederland rechtmatig verblijvende solvabele derde zich garant stelt voor de kosten die voor de staat of voor andere openbare lichamen uit het verblijf van de vreemdeling kunnen voortvloeien, alsmede voor de kosten van de reis naar een plaats buiten Nederland waar de toelating van de vreemdeling is gewaarborgd. Deze derde kan aangemerkt worden als solvabel indien hij zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Onder voldoende wordt in dit kader verstaan een netto maandinkomen minimaal gelijk aan het bestaansminimum voor de categorie echtparen en gezinnen in de zin van de Wwb. De begrippen zelfstandig en duurzaam zijn nader uitgewerkt in artikel 3.73 Vb en artikel 3.75 Vb en zijn overeenkomstig van toepassing op de verlening van kort verblijf.
2.6 De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat mevrouw [belanghebbende] zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in het hiervoor weergegeven beleid. In geschil is of mevrouw [belanghebbende] duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan en of het duurzaamheidvereiste gesteld mag worden bij visa voor kort verblijf. In navolging van bovengenoemde uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, en deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de afwijzing van de visumaanvraag niet zelfstandig kan berusten op het standpunt van verweerder dat verzoekster niet heeft aangetoond duurzaam te beschikken over middelen van bestaan. Daarvoor is van belang dat uit de Parlementaire Geschiedenis van artikel 3 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) volgt dat de wetgever uitdrukkelijk heeft beoogd, dat bij de beoordeling of de vreemdeling dan wel de garantsteller over de bedoelde middelen beschikt, het duurzaamheidsvereiste van artikel 3.75 Vb niet wordt gesteld. Nu de nationale regelgeving niet toestaat dat de toegang wordt geweigerd op de grond dat het inkomen van een garantsteller niet voldoet aan het duurzaamheidsvereiste van artikel 3.75 Vb, kan evenmin worden volgehouden dat, om te kunnen spreken van “garantstellingsverklaringen als gedefinieerd in de nationale wetgeving”, in de zin van artikel 5, derde lid, van de SGC, moet zijn voldaan aan het duurzaamheidsvereiste. Het door verweerder gehanteerde duurzaamheidscriterium in het kader van de vraag of een garantsteller solvabel is te achten, is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook in strijd met artikel 5 van de SGC.
2.7 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt het gevraagde verzoek om een voorlopige voorziening voor toewijzing in aanmerking.
2.8 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekster heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.9 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb gelast de voorzieningenrechter dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 bepaalt dat verweerder al het nodige moet doen om verzoekster zo spoedig mogelijk in het bezit te stellen van het gevraagde visum voor kort verblijf.
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan verzoekster;
3.4 draagt verweerder op € 150,- te betalen aan verzoekster als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.I. Siers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2010.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.