ECLI:NL:RBSGR:2010:BN3363

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/16306 BEPTDN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning van Pakistaanse eiser na langdurig verblijf in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking van de verblijfsvergunning van een Pakistaanse eiser die langer dan negen maanden in Pakistan verbleef. De eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf bij ouder', die geldig was tot 27 maart 2007. Eiser vertrok op 1 maart 2006 naar Pakistan en werd op 23 maart 2007 weer ingeschreven in de GBA van Rotterdam. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de verblijfsvergunning op 1 maart 2006 gerechtvaardigd was, omdat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland had gevestigd. De rechtbank stelt vast dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overschrijding van de termijn van negen maanden aan omstandigheden buiten zijn schuld was te wijten. Eiser voerde aan dat zijn intentie was om binnen negen maanden terug te keren, maar de rechtbank oordeelt dat de subjectieve beweegredenen van eiser niet relevant zijn voor de beoordeling van de verplaatsing van het hoofdverblijf. De rechtbank concludeert dat de inmenging in het gezinsleven van eiser gerechtvaardigd is en dat het beroep op artikel 8 EVRM faalt. Eiser doet ook een beroep op richtlijn 2004/38, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet heeft aangetoond recht te hebben op een verblijfskaart als familielid van een gemeenschapsonderdaan. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 09/16306 BEPTDN
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1980, van Pakistaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht,
en
de Minister van Justitie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
gemachtigde: mr. P. Zweedijk.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 7 april 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 5 februari 2008 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 26 maart 2007 tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij ouder [ouder]” afgewezen en de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij ouder [ouder]” met terugwerkende kracht ingetrokken per 1 maart 2006. Eiser heeft tegen het besluit van 7 april 2009 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 13 april 2010. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.S.K. Jap-A-Joe, als waarnemer van de gemachtigde. Verweerder heeft ter zitting bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt toegelicht.
Overwegingen
2.1 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser bezit de Pakistaanse nationaliteit. Bij besluit van 12 februari 2004 is aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij ouder [ouder]” verleend, geldig vanaf 16 november 1997 tot 25 mei 2004, laatstelijk verlengd tot 27 maart 2007. Op 1 maart 2006 is eiser naar Pakistan vertrokken. Per 23 maart 2007 is eiser weer ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) van Rotterdam.
2.2 Uit het verweerschrift blijkt dat eiser op 3 juni 2009 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking “voortgezet verblijf” heeft ingediend. Bij beslissing van 30 juli 2009 is door verweerder een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “voortgezet verblijf” verleend met een geldigheidsduur van 3 juni 2009 tot 3 juni 2014.
2.3 Eiser heeft aangevoerd dat zijn beweegredenen om zich uit te schrijven uit de GBA wel van belang zijn voor de beoordeling of het hoofdverblijf is verplaatst, dit in tegenstelling tot het standpunt van verweerder. De burger mag of moet de overheid van zijn beweegredenen in kennis stellen en vervolgens dient een behoorlijk besturende overheid daarmee rekening te houden. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder de opgegeven reden waarom eiser langer dan negen maanden buiten Nederland heeft verbleven niet werkelijk heeft beoordeeld, maar slechts heeft verwezen naar de verstreken tijd. De intentie van eiser was niet om zich buiten Nederland te vestigen, maar om zo spoedig mogelijk terug te keren. Verweerder heeft evenmin aannemelijk kunnen maken dat eiser zich daadwerkelijk in het buitenland wenste te vestigen.
2.4 Op grond van artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder a, van die wet, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Volgens het door verweerder ter zake gevoerde beleid, neergelegd in paragraaf B1/5.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), voor zover thans van belang, wordt, indien de houder van een verblijfsvergunning zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd, van de bevoegdheid tot intrekking gebruik gemaakt. Op grond van genoemde paragraaf wordt aangenomen dat een vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft, wanneer hij niet duurzaam in Nederland verblijft. Of een vreemdeling niet duurzaam in Nederland verblijft kan onder meer blijken uit het feit dat de vreemdeling is uitgeschreven uit de GBA van een Nederlandse gemeente of in Nederland geen adres heeft waar hij geregeld kan worden aangetroffen. Beoordeling van de vraag of er sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf vindt plaats aan de hand van factoren van feitelijke aard. Met de wil van de vreemdeling wordt slechts rekening gehouden voor zover deze blijkt uit zijn gedragingen.
2.5 Op grond van paragraaf B1/5.3.2 van de Vc wordt verplaatsing van het hoofdverblijf naar buiten Nederland in ieder geval aangenomen, indien de vreemdeling meer dan negen maanden achtereenvolgens buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van de termijn van negen maanden het gevolg is van buiten zijn schuld gelegen omstandigheden.
2.6 De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk.
2.7 Niet in geschil is dat eiser zich voor de periode van 1 maart 2006 tot 23 maart 2007 heeft doen uitschrijven uit de GBA en zich langer dan negen maanden in het buitenland heeft gevestigd.
2.8 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet hierop, op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser zijn hoofdverblijf naar buiten Nederland heeft verplaatst. Daaraan doet niet af dat eiser niet de subjectieve intentie zou hebben gehad zich buiten Nederland te vestigen en beoogde binnen negen maanden naar Nederland terug te keren. Voorzover is gesteld dat eiser het voornemen had om na vier maanden weer terug te keren naar Nederland, maar vanwege de omstandigheid dat hij zijn zieke grootvader moest verzorgen langer dan negen maanden in Pakistan is gebleven, wordt overwogen dat niet gebleken is dat eiser enige handeling heeft verricht waaruit de intentie zou zijn af te leiden om binnen negen maanden weer naar Nederland terug te keren. Dat eiser zich, naar hij heeft verklaard, heeft laten uitschrijven uit de GBA vanwege zijn ziektekostenverzekering komt voor risico van eiser. De subjectieve beweegredenen van eiser om zich uit te schrijven zijn niet van belang voor de beoordeling of eiser zijn hoofdverblijf heeft verplaatst. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overschrijding van de termijn van negen maanden aan omstandigheden buiten zijn schuld is te wijten. Met verweerder is de rechtbank van oordeel eiser zijn hoofdverblijf naar buiten Nederland heeft verplaatst.
2.9 Eiser heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de vergunning ingetrokken had moeten worden per 1 december 2006, aangezien verplaatsing van het hoofdverblijf volgens hoofdstuk B1/5.3.2 van de Vc eerst wordt aangenomen na verloop van de negen maanden in het buitenland.
2.10 De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht heeft kunnen dateren op 1 maart 2006, aangezien de intrekking mogelijk is per datum verplaatsing hoofdverblijf naar buiten Nederland.
2.11 De beoordeling van het bepaalde in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) doet voorts geen recht aan de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden, aldus eiser. Het door verweerder niet betwiste familieleven diende ook een rol te spelen bij de beoordeling van de vraag of over een op zich korte overschrijding van de termijn van negen maanden kon worden heengestapt.
2.12 Niet in geschil is dat er sprake is van familie- en gezinsleven tussen eiser, zijn vader en zijn jongere broer. Het intrekken van de aan eiser verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 1 maart 2006 vormt een inmenging in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven in de periode van 1 maart 2006 tot 3 juni 2009. Vervolgens dient te worden beoordeeld of deze inmenging gerechtvaardigd is op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Hiervoor dient een redelijke afweging tussen de belangen van het individu en die van de gemeenschap in zijn geheel plaats te vinden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het door de overheid te behartigen algemene belang kunnen stellen boven het belang van eiser. In dit geval is niet gebleken van meer dan de gebruikelijke emotionele banden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser er zelf voor heeft gekozen om voor een langere periode in Pakistan te verblijven en er blijk van gegeven dat hij geen overwegende betekenis toekent aan het uitoefenen van het familie- of gezinsleven hier te lande. Het beroep op artikel 8 van het EVRM faalt derhalve.
2.13 Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij ouder [ouder]” met terugwerkende kracht is ingetrokken tot 1 maart 2006.
2.14 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht miskent. De vader van eiser, die de Britse nationaliteit bezit, is sinds 8 oktober 2007 in het bezit van een verblijfsdocument “duurzaam verblijf burger van de Unie”. Aangezien eisers verblijfsvergunning is verleend onder de beperking “verblijf bij ouder [ouder]” dient eiser als gezinslid van de hoofdpersoon eveneens te worden aangemerkt als gemeenschapsonderdaan. Rechten ontleend aan het EU-recht hoeven niet via een document of een aanvraag van een sticker te worden bewezen of gerealiseerd.
2.15 Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de richtlijn) voor zover thans van belang, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder e, sub 2, en artikel 8, onder e, van de Vw, verschaft verweerder aan een familielid van een gemeenschapsonderdaan die rechtmatig verblijf heeft een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Op grond van artikel 10, eerste lid, van de richtlijn, voor zover hier van belang, wordt een verklaring dat de aanvraag om een verblijfskaart is ingediend, onmiddellijk afgegeven. Voor de afgifte van de verblijfskaart verlangen de lidstaten op grond van artikel 10, tweede lid, bepaalde documenten.
2.16 Anders dan eiser stelt, is de rechtbank, gelet op onder meer de artikelen 9 en 10 van de richtlijn, van oordeel dat eiser, teneinde te beschikken over een EU-document, verweerder in de gelegenheid moet stellen om de toets te kunnen maken of eiser, zoals hij stelt, recht heeft op een daarmee samenhangende verblijfskaart als familielid van een gemeenschapsonderdaan. Daarvan is niet gebleken. Derhalve is het niet aan de rechtbank om los van verweerder beoordeling te beoordelen of van een dergelijk recht sprake is.
2.17 Ook hetgeen verder is aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
2.18 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.K. Nihot, als voorzitter, en mr. H. Gorter en mr. D.A. Verburg, als leden, en in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2010.
De griffier:
De voorzitter:
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
mr. M.M. van Luijk-Salomons
mr. P.K. Nihot