ECLI:NL:RBSGR:2010:BN3361

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/3184 AW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.W.H.B. Sentrop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een politieambtenaar wegens plichtsverzuim en de proportionaliteit van de opgelegde straf

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage op 2 juli 2010 uitspraak gedaan over het verzoek om een voorlopige voorziening van een politieambtenaar, die onvoorwaardelijk ontslag had gekregen wegens plichtsverzuim. De verzoeker, werkzaam bij het korps [regio 1], had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Korpsbeheerder van de politieregio [regio 1] van 4 maart 2010, waarin hem onvoorwaardelijk ontslag werd verleend. Dit ontslag was gebaseerd op een incident dat had plaatsgevonden op 25 juli 2009, waarbij verzoeker zich agressief had gedragen tegenover een portier van een horecagelegenheid en misbruik had gemaakt van zijn positie als politieagent.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig was aan het gepleegde plichtsverzuim. Hoewel verzoeker zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim, was de ernst van zijn gedragingen niet zodanig dat dit een onherstelbare vertrouwensbreuk rechtvaardigde. De rechter wees erop dat eerdere incidenten niet in dezelfde mate relevant waren voor de huidige zaak, en dat verzoeker zich in een opbouwfase bevond in zijn functioneren na persoonlijke tegenslagen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, waardoor het ontslagbesluit werd geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, die op € 874,-- werden vastgesteld, en diende het griffierecht van € 150,-- te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van proportionaliteit bij disciplinaire maatregelen in het ambtenarenrecht.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 3
Reg.nr.: AWB 10/3184 AW
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[Verzoeker], wonende te [plaats],
gemachtigde [A],
ter zake van het besluit van 4 maart 2010, verzonden op 25 maart 2010, van de Korpsbeheerder van de politieregio [regio 1], verweerder, waarbij verzoeker onvoorwaardelijk disciplinair ontslag is verleend met toepassing van artikel 76 juncto artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j en artikel 82 van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) met onmiddellijke ingang en subsidiair ontslag is verleend vanwege onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp. Voorts is verzoeker met toepassing van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder b, van het Barp geschorst in zijn ambt tot het moment van tenuitvoerlegging van het ontslagbesluit.
Bij dit besluit is een akte van ontslag van 24 februari 2010 gevoegd, waarin verzoeker ontslag wordt verleend met ingang van vier weken nadat het ontslagbesluit aan verzoeker is bekendgemaakt.
Verzoeker heeft bij brief van 23 april 2010 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Voorts heeft hij bij brief van 6 mei 2010 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 25 juni 2010 ter zitting behandeld.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B].
I OVERWEGINGEN
1 Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
2.1Verzoeker is sinds [...] werkzaam bij het korps [regio 1], laatstelijk als [functie]. Verzoeker is werkzaam bij [functie], afdeling [afdeling 1].
2.2 In maart 2005 is tegen verzoeker een disciplinair onderzoek gestart in verband met het screenen van zijn buurman in HKS. Destijds is vastgesteld dat verzoeker inderdaad de politiesystemen heeft geraadpleegd ten behoeve van privédoeleinden. Dit heeft niet geleid tot het opleggen van een disciplinaire maatregel.
2.3 Bij besluit van 31 januari 2008 is verzoeker een schriftelijke berisping opgelegd wegens plichtsverzuim, bestaande uit het adviseren van een burger over een af te leggen verklaring, waarmee die burger mogelijk strafvervolging zou kunnen voorkomen.
Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2.4 Bij brief van 3 augustus 2009 is verzoeker medegedeeld dat tegen hem een disciplinair onderzoek wordt ingesteld naar aanleiding van het vermoeden van door verzoeker verrichte handelingen en/of gedragingen, die als plichtsverzuim in de zin van artikel 76 van het Barp zouden kunnen worden aangemerkt. Dit onderzoek is medio september 2009 gesloten.
2.5 Bij brief van 17 november 2009 heeft verweerder besloten om verzoeker, in verband met een incident op 25 juli 2009, met toepassing van artikel 84, tweede lid, van het Barp buiten functie te stellen. Voorts is verzoeker medegedeeld dat het voornemen bestaat om hem de disciplinaire straf van ontslag op te leggen met onmiddellijke ingang en subsidiair ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid voor zijn functie. Daarnaast is verzoeker medegedeeld dat het voornemen bestaat om hem te schorsen voor de duur van maximaal zes maanden.
Tegen deze brief zijn, voor zover hierin het besluit is genomen om verzoeker buiten functie te stellen, geen rechtsmiddelen aangewend.
2.6 Bij brief van 30 november 2009 heeft verzoeker zijn voorlopige zienswijze op het voornemen tot het opleggen van een disciplinaire straf kenbaar gemaakt. Bij brief van
7 januari 2010 heeft hij zijn zienswijze aangevuld. Tijdens een gesprek op 3 februari 2010 heeft verzoeker zijn zienswijze met betrekking tot de disciplinaire straf mondeling toegelicht. Bij e-mailbericht van 18 februari 2010 heeft verzoeker nadere opmerkingen gemaakt over het concept-verslag van het gesprek op 3 februari 2010.
2.7 Verweerder heeft vervolgens het thans bestreden besluit van 4 maart 2010 genomen. Hierin heeft verweerder zijn voornemen van 17 november 2009 gehandhaafd en de inhoud daarvan hier als herhaald en ingelast beschouwd.
3 Verweerder heeft overwogen dat verzoeker op 25 juli 2009 met zijn echtgenote, zijn buurman en diens partner is uitgegaan en daarbij onder meer horecagelegenheid "[horeca gelegenheid]" in [plaats] heeft willen bezoeken. De aanwezige portier heeft de buurman van verzoeker de toegang tot "[horeca gelegenheid]" geweigerd omdat de indruk bestond dat hij onder invloed van alcohol en/of drugs verkeerde. Verzoeker ging verhaal halen over de weigering van de toegang van zijn buurman. Dit mondde uit in een forse woordenwisseling, waarbij verzoeker agressief gedrag vertoonde. Verzoeker heeft de politie gebeld en daarbij medegedeeld dat hij zelf bij de politie werkt, met als doel dat zijn melding met voorrang zou worden behandeld. Op basis van deze melding zijn twee agenten van politie [regio 2] ter plaatse gearriveerd. Verzoeker heeft hen zeer dwingend toegesproken en er op aangedrongen dat de portier direct zou worden aangehouden. De agenten hebben verzoeker in overweging gegeven om aangifte te doen op het bureau. Verzoeker wenste niet de genoemde procedure te volgen en heeft zijn eis kracht bijgezet door er op te wijzen dat hij al twintig jaar bij de politie werkte en bij de afdeling [afdeling 1] werkzaam was, aldus verweerder.
Verweerder heeft verzoeker verweten dat hij
- de confrontatie heeft gezocht en voor escalatie heeft gezorgd door zijn optreden ten aanzien van de portier en de collega's van politie [regio 2];
- imagoschade heeft toegebracht aan zichzelf, de politie in algemeen en het politiekorps [regio 1] in het bijzonder;
- zich in een chantabele positie heeft gemanoeuvreerd door de twee collega's van politie [regio 2] nadrukkelijk duidelijk te maken dat hij bij de politie en wel bij [afdeling 1] werkt en
- misbruik heeft gemaakt van zijn positie door op basis van zijn politiestatus voorrang te willen krijgen bij de afhandeling van zijn melding aan politie en tevens heeft willen bewerkstelligen dat de twee collega's van politie [regio 2] over zouden gaan tot aanhouding van de portier.
Bovendien moest verzoeker, gelet op de eerdere incidenten, als een gewaarschuwd man worden beschouwd.
4 Verzoeker heeft onder meer aangevoerd dat op 25 juli 2009 geen sprake is geweest van het op onjuiste wijze zoeken van een confrontatie met de portier. Hij meent dat geen sprake is van imagoschade omdat hij niet nadrukkelijk aan de aanwezige omstanders heeft gemeld dat hij van de politie was. Verzoeker betwist dat hij uit eigen beweging zou hebben gemeld dat hij bij de afdeling [afdeling 1] werkzaam was. Er is dan ook geen sprake van het creëren van een veiligheidsrisico of een chantabele positie. Verzoeker stelt dat hij geen misbruik heeft gemaakt van zijn positie. Verzoeker stelt voorts dat de eerdere twee voorvallen niet of licht zijn bestraft en geen verband houden met het huidige verwijt van verweerder. Er is derhalve geen sprake van herhaling van foutief gedrag. Verzoeker meent dat strafontslag disproportioneel is. Met betrekking tot de subsidiaire ontslaggrond heeft verzoeker aangevoerd dat van ongeschiktheid geen sprake is, nu zijn functioneren een stijgende lijn vertoonde.
5.1Artikel 76 van het Barp luidt als volgt:
"1. De ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan disciplinair worden gestraft.
2. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen."
5.2 In artikel 77, eerste lid, aanhef onder j, van het Barp is bepaald dat ontslag als straf kan worden opgelegd.
5.3 Ingevolge artikel 82 van het Barp wordt de straf, behalve die van schriftelijke berisping, niet ten uitvoer gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij het opleggen van de straf is bevolen dat deze onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd.
5.4 Ingevolge artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp kan de ambtenaar, worden ontslagen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
5.5 Naar vaste jurisprudentie hanteert de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) ter zake van disciplinaire straffen als toetsingsmaatstaf dat de bestuursrechter in ambtenarenzaken, die een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf dient te beoordelen, dient vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan het plichtsverzuim ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. De overtuiging dat er sprake is van plichtsverzuim zal de rechter moeten toetsen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het strafbesluit. De voorzieningenrechter verwijst hierbij naar de uitspraak van de Raad van 28 september 2000 (LJN: AA8137). Voorts moet het plichtsverzuim de ambtenaar zijn toe te rekenen en dient de opgelegde straf evenredig te zijn aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
6.1In het bestreden besluit van 4 maart 2010 en de daarbij gevoegde akte van ontslag van 24 februari 2010 zijn verschillende ingangsdata van het ontslag opgenomen. Ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat de ingangsdatum van het ontslag, zowel op de primaire als op de subsidiaire grond, is vastgesteld op vier weken na de bekendmaking van het ontslagbesluit, derhalve op 23 april 2010. Verzoeker heeft dit ook zo opgevat. De voorzieningenrechter gaat dan ook uit van deze ontslagdatum.
6.2.1Niet in geschil is dat verzoeker een woordenwisseling heeft gehad met een portier van "[horeca gelegenheid]". De voorzieningenrechter overweegt dat uit de verklaring van verzoeker van 31 augustus 2009 blijkt dat hij heeft verklaard dat hij zag dat zijn buurman plotseling achteruit stapte en dat hij vermoedde dat zijn buurman een flinke zet van de portier had gekregen. Bovendien heeft verzoeker de portier horen roepen dat 'hij zijn homovriendje mee moest nemen'. Verzoeker heeft verklaard dat hij daarop de portier heeft aangesproken met woorden in de trant van 'wat doe je nou'. In verklaring van de partner van bedoelde buurman van 15 september 2009 wordt voornoemde lezing van verzoeker bevestigd. Hieruit volgt dat de aanleiding om de portier aan te spreken is gelegen in de duw die de buurman heeft gekregen van de portier en niet in de weigering om de buurman toe te laten tot "[horeca gelegenheid]", zoals verweerder heeft gesteld. Niet gebleken is dat verzoeker heeft verklaard dat hij verhaal ging halen over de weigering van de toegang van de buurman, zoals door verweerder is gesteld. Verzoeker heeft voorts op 31 augustus 2009 verklaard dat hij tijdens de ontstane woordenwisseling met de portier zeker drie klappen met de vlakke hand op zijn achterhoofd heeft gekregen. Wie dat deed weet hij niet. In latere instantie heeft verzoeker verklaard dat hij is geslagen door een portier. Uit de verklaring van de echtgenote van verzoeker van 15 september 2009 blijkt dat zij heeft gezien dat een man uit de menigte een paar klappen op het achterhoofd van haar echtgenoot heeft gegeven, dat die man daarna in de menigte verdween en dat de portiers stil stonden en niets deden. Gelet hierop is, anders dan verweerder stelt, wel aannemelijk te achten dat verzoeker klappen heeft gekregen op zijn achterhoofd. Dat de portier de klappen zou hebben gegeven is, gelet op de verschillen in de verklaringen van verzoeker en zijn echtgenote, vooralsnog niet komen vast te staan. Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat verzoeker een verklaring heeft afgelegd over klappen teneinde zichzelf vrij te pleiten. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker door het aangaan van een woordenwisseling de confrontatie heeft gezocht met de portier. Dit gedrag is terecht meegewogen bij de beoordeling of sprake is van plichtsverzuim, maar verweerder dient zijn standpunt ter zake wel te nuanceren.
6.2.2 Met betrekking tot de bejegening van de twee agenten van politie [regio 2], welke als zodanig niet in geschil is, heeft verweerder zich stellig op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat verzoeker echt besef heeft van het verwijtbare van zijn gedragingen. De voorzieningenrechter acht dit standpunt onjuist. Verzoeker heeft in de aanvulling op zijn zienswijze van 7 januari 2010 medegedeeld dat hij niet correct heeft gehandeld tegenover deze twee agenten. Tijdens het zienswijzegesprek op 3 februari 2010 heeft verzoeker verklaard dat hij fout heeft gehandeld jegens deze twee agenten. Hij kon zich voorstellen dat deze agenten niet blij waren met zijn optreden. Hij heeft nog excuses willen maken, maar dit werd hem niet toegestaan. Dit gedrag is terecht meegewogen bij de beoordeling of sprake is van plichtsverzuim, maar verweerder dient zijn standpunt ter zake wel te nuanceren.
6.2.3 De voorzieningenrechter overweegt dat verweerders standpunt met betrekking tot ontstane imagoschade niet geheel kan worden gevolgd. Uit de gedingstukken is, anders dan verweerder stelt, op geen enkele wijze gebleken dat verzoeker zich tijdens het incident aan de portier(s) en het publiek als politieagent bekend heeft gemaakt. Hieruit volgt dan ook niet, zoals verweerder heeft gesteld, dat het imago van de politie in het algemeen zeer ernstig is geschaad. Verzoeker heeft zich aan de twee politieagenten van [regio 2] wel bekend gemaakt als politieagent. Verzoeker heeft hierdoor wel schade toegebracht aan zijn eigen imago en dat van politie [regio 1]. De beide [...] verbalisanten hebben het voorval met verzoeker aan hun chef gemeld omdat zij zich daarover niet prettig hebben gevoeld. Dat deze schade bijzonder ernstig is, is vooralsnog niet onderbouwd. Niet gebleken is dat vanuit het politiekorps [regio 2] op hoog niveau over verzoekers gedrag is geklaagd. Het voorgaande is terecht meegewogen bij de beoordeling of sprake is van plichtsverzuim, maar verweerder dient zijn standpunt ter zake te nuanceren.
6.2.4 De voorzieningenrechter overweegt voorts dat verzoeker, zoals blijkt uit de verklaring van [C], politieagent bij [regio 2] van 4 augustus 2009, door zijn collega [D] is gevraagd waar hij werkte. Hieruit volgt dat verzoeker niet eigener beweging heeft medegedeeld dat hij bij [afdeling 1] werkte. Uit de verklaringen van [C] en [D] blijkt bovendien niet dat derden zich in de nabijheid bevonden op het moment dat verzoeker deze mededeling deed. Derhalve is niet aannemelijk dat verzoeker zich hiermee in een chantabele positie heeft gemanoeuvreerd dan wel een veiligheidsrisico heeft gecreëerd. Dit klemt te meer nu verweerder het standpunt van verzoeker dat deze informatie voor iedere politiemedewerker zichtbaar is via intranet niet heeft weersproken. Dit gedrag is ten onrechte meegewogen.
6.2.5 Verweerder kan wel worden gevolgd in het standpunt dat verzoeker misbruik heeft gemaakt van zijn positie. Verzoeker heeft op 31 augustus 2009 verklaard dat hij, door het melden van zijn politiestatus, hoopte dat de politie snel ter plaatse zou komen omdat het bij een soortgelijke melding van een burger langer zou duren. Voorts heeft hij verklaard dat hij op basis van die status de twee collega's van politie [regio 2] er van wilde overtuigen om over te gaan tot aanhouding van de portier wegens mishandeling. Dit gedrag is terecht meegewogen.
6.3 De voorzieningenrechter is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Niet is gebleken dat de gedragingen niet aan verzoeker kunnen worden toegerekend. Verweerder was derhalve bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf.
6.4 Verweerder meent dat het onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder in aanmerking heeft mogen nemen dat verzoeker, gelet op het disciplinair onderzoek in 2005 en het besluit van 31 januari 2008, een gewaarschuwd man was. Nu echter één van de verwijten, die verzoeker thans worden gemaakt, geheel is weggevallen en een aantal andere relativering verdienen, is de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Niet valt in te zien dat hetgeen aan het plichtsverzuim ten grondslag kan worden gelegd van een zodanige ernst en gewicht is dat hierdoor een onherstelbare vertrouwensbreuk is ontstaan. Ook een voorwaardelijk strafontslag kan de evenredigheidstoets niet doorstaan omdat deze straf alleen ten aanzien van de uitvoeringsmodaliteiten van onvoorwaardelijk strafontslag verschilt.
6.5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het ontslag wegens plichtsverzuim in bezwaar geen stand zal kunnen houden.
7.1 De voorzieningenrechter overweegt dat voor een ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, geen goede grond aanwezig is. Verzoeker dient zich als politieagent in het algemeen niet op afstand te houden bij zijn taakvervulling. Hetgeen is voorgevallen raakt niet aan de essentie van zijn werk, nu verzoeker zich aan de portier(s) en het publiek niet bekend heeft gemaakt als politieagent. Voor het overige zijn de gedragingen van verzoeker niet zodanig ernstig dat daarmee een dergelijk ontslag is gerechtvaardigd. Niet valt in te zien dat de gedragingen van verzoeker zodanig zijn geweest dat hierdoor de conclusie gerechtvaardigd is dat verzoeker, in termen van houding en gedrag, de geschiktheid mist als rechercheur bij de politie. Van belang is voorts dat het functioneren van verzoeker in 2009, na bijzondere belastende omstandigheden in de privésfeer, ziekte en (gedeeltelijke) hervatting van zijn werkzaamheden, zich in een opbouwfase bevond en hij zich in positieve zin aan het ontwikkelen was.
7.2 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, in bezwaar evenmin stand zal kunnen houden.
8 De voorzieningenrechter geeft verweerder in overweging met verzoeker in overleg te treden over hervatting van werkzaamheden.
9 Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt toegewezen op de wijze zoals in het dictum is vermeld.
10 De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,-- en een wegingsfactor 1). Voorts dient verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
II BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat het besluit van
4 maart 2010 wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de te nemen beslissing op het bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 874,--, welke kosten verweerder aan verzoeker dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht, te weten € 150,--, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.W.H.B. Sentrop, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier A.J. Faasse - van Rossum.
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2010.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.