Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2010
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
nationaliteit Chinese,
verblijvende te [aanmeldcentrum],
eiser,
[gemachtigde],
de minister van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
[gemachtigde].
Procesverloop
Op 29 juni 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in bewaring gesteld.
Op 30 juni 2010 is namens eiser tegen zijn inbewaringstelling beroep ingesteld. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
De zaak is behandeld op de zitting van 13 juli 2010, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank beoordeelt thans of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in overeenstemming is met de wet en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
2. Namens eiser is – kort weergegeven – aangevoerd dat het vermoeden dat eiser zich aan de uitzetting zal onttrekken ontbreekt. Voorts is betoogd dat eiser een aanvraag ex artikel 64 van de Vw 2000 heeft ingediend en dat eiser daarom beleidsmatig niet uitzetbaar is, zodat hij niet in bewaring mocht worden gesteld. Eiser mocht er voorts op vertrouwen dat hij niet in bewaring zou worden gesteld, gelet op het feit dat verweerder lange tijd het bestendig beleid heeft gevoerd om geen Chinezen in bewaring te stellen. Tevens is betoogd dat met een lichter middel dan bewaring kon worden volstaan, dat geen zicht op uitzetting bestaat en dat de maatregel van bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. Daarbij is tevens verwezen naar de medische toestand van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden eiser krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting, in bewaring heeft gesteld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser:
- geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft;
- niet beschikt over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000;
- zich niet heeft aangemeld bij de korpschef;
- niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Het voorgaande is – anders dan eiser kennelijk meent – voldoende grond ernstig te vermoeden dat eiser zich aan zijn uitzetting zal onttrekken. Gelet hierop hoefde verweerder niet te volstaan met een lichter middel dan bewaring.
4. Nu gelet op de gemotiveerde betwisting van deze stelling door verweerder ter zitting niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van beleid dan wel van een bestendige gedragslijn van verweerder om geen Chinezen in bewaring te stellen, kan het betoog van eiser dat hij er op mocht vertrouwen dat hij niet in bewaring zou worden gesteld, reeds hierom niet slagen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om verweerder op te dragen om een beweerdelijke aan de Vreemdelingendienst Den Haag gerichte brief, waarin zou staan dat Chinezen thans weer in bewaring kunnen worden gesteld, te overleggen, te meer niet nu verweerder heeft verklaard niet bekend te zijn met het bestaan van een dergelijke brief.
5. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat verweerder met eiser op 6 juli 2010 een vertrekgesprek heeft gevoerd, waarbij eiser heeft verklaard waarschijnlijk nog een kopie van zijn paspoort te hebben. Verweerder heeft eiser opgeroepen te trachten dit paspoort boven tafel te krijgen. Voorts is op 6 juli 2010 een laissez passer-aanvraag ingevuld en verzonden naar de LP-kamer. Verweerder heeft deze aanvraag nog niet doorgezonden aan de Chinese autoriteiten omdat er nog kleurenfoto’s dienen te worden gemaakt en omdat eiser op 30 juni 2010 een asielaanvraag heeft ingediend.
6. Ten aanzien van de vraag of een reëel zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat, overweegt de rechtbank als volgt.
7. Bij uitspraak van 26 november 2008, LJN: BG5708, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) geoordeeld dat de omstandigheid dat in september en oktober 2008 in twee gevallen een laissez passer is verstrekt weliswaar een belangrijke aanwijzing is voor een verandering in de opstelling van de Chinese autoriteiten, maar dat dit aantal nog te beperkt is om reeds op grond daarvan aannemelijk te achten dat thans weer sprake is van zicht op uitzetting naar China binnen een redelijke termijn. In haar uitspraak van 16 december 2008 (LJN:BG9500) heeft de Afdeling dit oordeel herhaald. Ter zitting is door verweerder aangegeven dat zich inmiddels nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan waaruit kan worden afgeleid dat de Chinese autoriteiten thans bereid zijn ten behoeve van hier te lande in bewaring gestelde Chinese onderdanen een laissez passer te verstrekken. Daarbij heeft verweerder er op gewezen dat er intensieve contacten zijn geweest tussen de autoriteiten van Nederland en China welke hebben geleid tot achttien toezeggingen tot verstrekking van een laissez passer in mei 2010 en uiteindelijk 17 verstrekkingen van een laissez passer op 6 juli 2010, waaronder de afgifte van één laissez passer aan een ongedocumenteerde vreemdeling. De intensieve gesprekken met de Chinese autoriteiten blijven intussen onverminderd doorgaan, aldus verweerder.
8. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat thans sprake is van een reëel zicht op uitzetting naar China binnen een redelijke termijn. Dit geldt in het onderhavige geval te meer nu eiser heeft aangegeven waarschijnlijk nog een kopie van zijn paspoort te hebben. Indien eiser dit document kan overleggen kan de kans op afgifte van een laissez passer mogelijk worden vergroot en kan de afgifte van een laissez passer mogelijk ook worden bespoedigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder op te dragen om aanvullende informatie te verstrekken over de toezeggingen en afgiftes van laissez passers in 2010 en/of de daaraan voorafgaande periode.
9. De stelling van eiser dat hij beleidsmatig niet uitzetbaar is omdat hij een aanvraag op grond van artikel 64 van de Vw 2000 heeft ingediend, kan niet leiden tot het oordeel dat geen zicht op uizetting bestaat, reeds omdat hangende de beslissing op de aanvraag op grond van artikel 64 van de Vw 2000 ‘slechts’ sprake is van een tijdelijke uitzettingsbelemmering. De rechtbank acht in dit kader tevens van belang dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat het Bureau Medische Advisering op 23 juni 2010 is verzocht om uiterlijk op 15 juli 2010 – derhalve op zeer korte termijn – een medisch advies uit te brengen. Indien de aanvraag op grond van artikel 64 van de Vw 2000 wordt toegewezen zal verweerder zich op dat moment dienen te beraden op de consequenties hiervan voor het voortduren van de bewaring.
10. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder met onvoldoende voortvarendheid aan de uitzetting van eiser werkt.
11. Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
12. Gelet op het voorgaande moet de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 rechtmatig worden geoordeeld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
13. Het namens eiser ingediende verzoek om schadevergoeding komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu ingevolge artikel 106 van de Vw 2000 een dergelijk verzoek slechts kan worden toegewezen indien de rechtbank de opheffing van de bewaring beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van de maatregel wordt opgeheven, hetgeen in casu niet het geval is.
14. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
15. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond;
- wijst het verzoek tot schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. T. van de Woestijne als rechter in tegenwoordigheid van H.J. Renders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2010.