RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudend te MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Procedurenummers: AWB 10 / 13905 en AWB 10 / 13903
de Minister van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluit: 13 april 2010
Kenmerk: [IND-nummer]
V-nummer: [V-nummer]
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), afgewezen op de grond genoemd in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van deze wet, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvraag.
Tegen dit besluit is namens verzoeker beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingesteld bij deze rechtbank. Tevens is de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de stukken die op de zaken betrekking hebben ingezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend.
De behandeling ter zitting heeft plaatsgehad op 15 juli 2010, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde A. Kurt-Geçoglu, advocaat te
’s-Hertogenbosch. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F.R. Baeten, werkzaam bij het Ministerie van Justitie. Als tolk is verschenen A.H. Sharif.
In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter is gewezen in de kennisgeving aan partijen van de behandeling van het verzoek ter zitting.
Na kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten.
De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak en overweegt daartoe als volgt.
Verzoeker heeft op 16 september 2009 de in rubriek 1 genoemde aanvraag ingediend.
Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daartoe overwogen dat uit dactyloscopisch onderzoek met behulp van het Eurodac-systeem is gebleken dat verzoeker op 17 oktober 2008 Italië (illegaal) is ingereisd. Naar eigen zeggen heeft verzoeker op diezelfde dag een asielverzoek ingediend in Italië. Gelet op het bepaalde in artikel 16, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Verordening), heeft verweerder de Italiaanse autoriteiten op 24 februari 2010 verzocht verzoeker terug te nemen. De Italiaanse autoriteiten hebben niet binnen de, in het onderhavige geval van toepassing zijnde, termijn van één maand gereageerd, waarmee volgens verweerder de verantwoordelijkheid van de Italiaanse autoriteiten voor de (inhoudelijke beoordeling van de) asielaanvraag van verzoeker sinds 26 maart 2010 vaststaat.
Verzoeker kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en heeft hiertoe het volgende aangevoerd. De asielprocedure en het niveau van voorzieningen die in Italië aan asielzoekers wordt verstrekt is in strijd met de Richtlijn 2003/9/EG. Verzoeker vreest daarnaast in Italië een met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling, mede gelet op het Italiaanse asielsysteem en het slechte niveau van de voorzieningen die aan asielzoekers ter beschikking worden gesteld. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verzoeker verwezen naar diverse stukken, onder meer naar recente door de President van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) getroffen interim measures alsmede naar een toewijzing van een voorlopige voorziening door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in dit kader. Verder heeft verzoeker verwezen naar een rapport van de European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment van 28 april 2010, een brief van de Commissie van kerken en Conferentie Europese Kerken in Europa van 26 februari 2010 en een rapport van Artsen Zonder Grenzen van januari 2010.
Klagen bij desbetreffende instanties/autoriteiten in Italië en het opstarten van procedures daartoe is volgens verzoeker praktisch onmogelijk. Van verweerder mag in dit verband worden verwacht dat hij onderzoek verricht naar de situatie in Italië.
Daarnaast stelt verzoeker zich op het standpunt dat op grond van artikel 4, tweede lid van de Verordening de termijn tussen de aanmelding op 23 mei 2009 en de daadwerkelijke ondertekening van de aanvraag op 16 september 2009 niet ‘zo kort mogelijk’ is geweest.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Op grond van artikel 3 van het EVRM mag niemand worden onderworpen aan foltering of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
In het onderhavige geval is de Verordening van toepassing bij het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker heeft verklaard dat hij Europa op 17 oktober 2008 via Italië illegaal is binnengereisd. Hij heeft daar, naar eigen zeggen een asielverzoek ingediend. Hij is in Italië in het bezit geweest van een verblijfsvergunning voor drie jaar. Verzoeker is Nederland binnengereisd en op 16 september 2009 heeft hij een asielverzoek ingediend.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verordening behandelen de lidstaten van de Europese Unie elk asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van hen wordt ingediend, hetzij aan de grens hetzij op hun grondgebied. Een asielverzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van de Verordening genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening, is de lidstaat die krachtens deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek verplicht een asielzoeker wiens verzoek in behandeling is en die zich ophoudt in een andere lidstaat zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen, volgens de in artikel 20 van de Verordening bepaalde voorwaarden terug te nemen.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Verordening, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Verordening kan de lidstaat waarbij een asielverzoek is ingediend en die van mening is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek, zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na de indiening van het verzoek in de zin van artikel 4, tweede lid, van de Verordening, om overname verzoeken.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Verordening wordt een asielverzoek geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door de asielzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen. Bij een niet-schriftelijk verzoek dient de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van een proces-verbaal zo kort mogelijk te zijn.
Zoals tussen partijen onweersproken is gebleven, is bijna vier maanden verstreken tussen verzoekers eerste aanmelding en intentieverklaring (op 23 mei 2009) in het Aanmeldcentrum in Ter Apel en de indiening van het asielverzoek middels het zogeheten model i-formulier (op 16 september 2009).
Verweerder stelt zich in dit verband op het standpunt dat artikel 4, tweede lid, van de Verordening geen gemaximeerde termijn behelst maar enkel een inspanningsverplichting. Verweerder meent voor dit standpunt steun te vinden in de jurisprudentie en verwijst naar bij
het verweerschrift overgelegde uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaatsen Zutphen respectievelijk Almelo, van 10 maart respectievelijk 15 maart 2010. Verweerder stelt dat uit de Verordening niet valt af te leiden welke de consequentie is van het niet zo kort mogelijk na de intentieverklaring indienen van de asielaanvraag en dat nergens uit blijkt dat het door verweerder gehanteerde afsprakensysteem onrechtmatig is. Verweerder meent dat uitgegaan dient te worden van 16 september 2009 als aanvraagdatum en dat verweerder in het verlengde daarvan het terugnameverzoek bij de Italiaanse autoriteiten tijdig heeft ingediend.
De voorzieningenrechter volgt verweerders standpunt in dezen niet en overweegt daartoe als volgt. Dat in het onderhavige geval een aanvraagformulier is ingediend op 16 september 2009 doet niet af aan het (onbetwiste) feit dat verzoeker al op 23 mei 2009 een intentieverklaring heeft uitgesproken, die op grond van de slotzin van artikel 4, tweede lid, van de Verordening, moet worden aangemerkt als een ‘niet-schriftelijk verzoek’, dat op zo kort mogelijke termijn dient te worden gevolgd door het opstellen van een proces-verbaal. In het onderhavige geval is na verzoekers intentieverklaring bijna vier maanden verstreken voordat verzoeker de asielaanvraag heeft kunnen indienen. Gelet hierop is de voorzieningenrechter met verzoeker van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van de aanvraag zo kort mogelijk is geweest.
Verweerder verwijst naar voornoemde twee uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaatsen Zutphen en Almelo. In de uitspraak van de voorzieningenrechter te Zutphen – voor zover hier relevant – is overwogen dat de Verordening niet de consequentie vermeldt van het niet zo kort mogelijk na de intentieverklaring indienen van de asielaanvraag en dat niet blijkt dat Nederland in een dergelijk geval verantwoordelijk wordt voor de behandeling van de asielaanvraag. Vervolgens overweegt de voorzieningenrechter dat, nu er in het voorliggende geval minder dan drie maanden is verstreken, het betoog van de betrokken vreemdeling niet tot gegrondverklaring van het beroep leidt. In de uitspraak van de rechtbank te Almelo is – voor zover hier relevant – overwogen dat het enkele feit dat tussen de intentieverklaring en de indiening van de asielaanvraag twee maanden zijn verstreken, nog geen strijd met artikel 4, tweede lid, van de Verordening oplevert en dat uit de tekst van dit artikel niet blijkt van een concrete, gemaximeerde termijn, maar van een inspanningsverplichting.
De voorzieningenrechter overweegt dat uit de door verweerder overgelegde uitspraken niet blijkt dat er in deze uitspraken wordt uitgegaan van een ongemaximeerde termijn. In beide uitspraken wordt expliciet meegewogen dat er minder dan 3 maanden is verstreken tussen de intentieverklaring en de indiening van de asielaanvraag. De voorzieningenrechter ziet dan ook niet op voorhand dat deze uitspraken het standpunt van verweerder steunen dat als gevolg van het ontbreken van een gemaximeerde termijn, verzoeker geen beroep kan doen op de verplichting, voortvloeiend uit artikel 4, tweede lid, van de Verordening. Dat de Verordening geen gemaximeerde termijn noemt, maakt dit niet anders, mede gelet op de doelstelling(en) van de Verordening zoals weergegeven in de preambule bij de Verordening.
De voorzieningenrechter is met verzoeker van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de termijn tussen de intentieverklaring en het indienen van de aanvraag niet zo kort mogelijk is geweest. De voorzieningenrechter is voorts niet gebleken dat verweerder zich heeft gehouden aan de uit de Verordening voortvloeiende (inspannings)verplichting er zorg voor te dragen dat de termijn tussen de intentieverklaring en het indienen van de asielaanvraag zo kort mogelijk is. De voorzieningenrechter ziet hierin voldoende grond om het beroep van verzoeker gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen op de aanvraag van verzoeker.
Aan de vraag of verweerder ten aanzien van Italië heeft mogen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel wordt, gelet op het voorgaande, niet meer toegekomen.
Gelet op de omstandigheid dat uitspraak in de hoofdzaak wordt gedaan en het bestreden besluit daardoor niet langer onderwerp vormt van een door de voorzieningenrechter te beslissen geschil, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:84 van de Awb te veroordelen in de door verzoeker in verband met de onderhavige procedures, zowel ten aanzien van het beroep in de hoofdzaak, als ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening redelijkerwijs gemaakte proces¬kosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op het in rubriek 3 vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van verzoeker twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het verzoek- annex beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Nu blijkens het dossier geen toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te worden betaald aan verzoeker.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het gestelde in
deze uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 874,-, te betalen aan verzoeker.
Aldus gedaan door R.A.M.M. Gijselaers als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
A.J.H. Bosgoed als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2010.
w.g. A. Bosgoed w.g. R. Gijselaers
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak staat het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuurs¬rechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan artikel 85, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.