Rechtbank ’s-Gravenhage
Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2010/10
rekestnummer: 365693 HA RK 10-224
parketnummer: 09/410077-09
datum beschikking: 14 juni 2010
op het mondelinge verzoek tot wraking ingevolge artikel 513 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
raadsman: mr. P.J. Hoogendam, advocaat te ’s-Gravenhage;
mr. [X],
rechter in de rechtbank te ’s-Gravenhage, sector strafrecht.
1. Voorgeschiedenis en het procesverloop
1.1 Verzoeker is gedagvaard om op 26 april 2010 op de terechtzitting van de politierechter te verschijnen. Voorafgaand aan de zitting heeft de raadsman van verzoeker bij brief van 29 maart 2010 de politierechter verzocht om de zaak aan te houden in verband met het horen van getuigen door de rechter-commissaris en hem haar standpunt ter zake tijdig kenbaar te maken. De politierechter, mr. [X], heeft de raadsman, na de Officier van Justitie te hebben gehoord, telefonisch via de griffier laten weten het verzoek op voorhand niet toe te wijzen omdat het horen van de getuigen geen bijdrage zal kunnen leveren aan de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Wetboek van Strafvordering (verder Sv).
1.2 Op 26 april 2010 heeft de zitting plaatsgevonden en is mr. [X] als politierechter door verzoeker gewraakt, waarna het onderzoek is onderbroken in afwachting van de beslissing van de wrakingskamer.
1.3 Het proces-verbaal van de terechtzitting luidt – voor zover hier relevant – als volgt:
De politierechter stelt aan de orde de brief d.d. 29 maart 2010 van de raadsman inhoudende een verzoek tot het aanhouden van de zaak in verband met het horen van getuigen door de rechter-commissaris. (…)
De raadsman merkt op dat hij de afwijzing van het verzoek – op voorhand – door de politierechter prematuur vindt en dat hij het niet eens is met deze afwijzing. De raadsman geeft aan dat de politierechter ter zitting het verzoek dient te beoordelen.
De politierechter merkt op dat de raadsman nu ter zitting in de gelegenheid wordt gesteld zijn verzoek opnieuw toe te lichten.
De raadsman brengt naar voren dat uit het mutatieformulier, opgesteld naar aanleiding van een mishandeling op 21 december 2008, bij de discotheek Danzig aan de Lange Houtstraat te ’s-Gravenhage, blijkt dat door de politie bij de aanhouding van de aangever [A] geweld is gebruikt. Nu bij [A] letsel in het gezicht is geconstateerd, is het onduidelijk door wie het letsel is veroorzaakt, door verdachte of door de politie. (…) De raadsman verzoekt de politierechter de verbalisanten en andere getuigen te horen met betrekking tot de aan de aangever door de verbalisant gegeven klap in het gezicht. De raadsman benadrukt dat de op het spel staande belangen van zijn cliënt groot zijn.
De politierechter wijst het verzoek tot het horen van de getuigen af. Het verzoek van de verdediging heeft betrekking op een gebeurtenis die geen betrekking heeft op het strafrechtelijk verwijt dat verdachte wordt gemaakt. Uit het mutatieformulier heeft de politierechter opgemaakt dat de politie de aangever [A], nadat de tenlastegelegde mishandeling reeds had plaatsgevonden [onderstreping toegevoegd, wrakingskamer], een tik met een vlakke hand tegen het gezicht van die [A] zou hebben gegeven, Het geven van een klap in het gezicht van de aangever is aan verdachte niet ten laste gelegd. De tenlastelegging betreft schoppen/trappen en/of slaan/stompen tegen het lichaam van [A] door verdachte.
De raadsman verzoekt de politierechter de zitting voor vijf minuten te schorsen teneinde in de gelegenheid te worden gesteld overleg te plegen met zijn cliënt.
De zitting wordt hierop voor vijf minuten geschorst.
Na hervatting van de zitting deelt de raadsman mee dat in de tenlastelegging wel is opgenomen dat [A] meermalen in het gezicht zou zijn geslagen door verdachte. De door de verdediging aan de verzochte getuigen te stellen vragen zijn derhalve wel van belang voor de in de tenlastelegging opgenomen beschuldiging aan het adres van verdachte. Op grond van het vorenstaande meent de raadsman dat de politierechter vooringenomen is in de zaak tegen zijn cliënt. De raadsman wraakt hierop de politierechter.
2. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek
Op 31 mei 2010 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld. Verzoeker is, bijgestaan door zijn raadsman, ter zitting verschenen. Mr. [X] heeft bij brief van 25 mei 2010 schriftelijk haar standpunt met betrekking tot het wrakingsverzoek kenbaar gemaakt en tevens meegedeeld niet op de zitting te zullen verschijnen. De officier van justitie, mr. H.H. Kielman, heeft de wrakingskamer per e-mail van 27 mei 2010 meegedeeld niet op de zitting aanwezig te kunnen zijn. De raadsman van verzoeker heeft ter zitting het wrakingsverzoek, mede aan de hand van op voorhand toegezonden pleitaantekeningen, toegelicht. Het proces-verbaal van de zitting is vervolgens aan mr. [X] toegestuurd, waarop door haar op 2 juni 2010 schriftelijk is gereageerd. Vervolgens heeft verzoeker hierop op 4 juni 2010 eveneens schriftelijk gereageerd.
3. Het standpunt van verzoeker
Het wrakingsverzoek komt, kort en zakelijk weergegeven, op het volgende neer. Voorafgaand aan de te houden zitting heeft de raadsman bij brief van 29 maart 2010 de politierechter verzocht de zaak aan te houden, aangezien er kort daarvoor een mutatierapport afkomstig van politie aan het dossier was toegevoegd. Uit dit mutatierapport blijkt dat er door de agenten bij de aanhouding van aangever [A] geweld is gebruikt, zodat het letsel hierdoor zou kunnen zijn ontstaan. De raadsman heeft daarom verzocht de zaak aan te houden om de getuigen te horen omtrent deze nieuwe informatie. De politierechter heeft de raadsman echter telefonisch bij monde van haar griffier laten weten het verzoek tot het horen van de getuigen niet toe te wijzen, omdat de aan de getuigen te stellen vragen geen betrekking zouden hebben op de vragen die de politierechter op grond van de artikelen 348 en 350 Sv dient te beantwoorden. De politierechter had dus al een beslissing genomen, terwijl dit verzoek nog inhoudelijk op de zitting besproken diende te worden. Voorts voert de raadsman aan dat de vooringenomenheid van de politierechter blijkt uit de onderstreepte zin van het in r.o. 1.3 weergegeven proces-verbaal van de zitting. Hieruit blijkt volgens de raadsman dat de politierechter reeds in dit stadium van de procedure van oordeel was dat de tenlastegelegde mishandeling heeft plaatsgevonden. Tevens blijkt uit het proces-verbaal dat de politierechter het verzoek tot het horen van getuigen afwijst, omdat het verzoek geen betrekking heeft op het strafrechtelijk verwijt dat de verdachte wordt gemaakt, nu het geven van een klap in het gezicht van [A] volgens de politierechter niet ten laste is gelegd. In de tenlastelegging staat echter wel degelijk dat verzoeker verweten wordt dat hij [A] in het gezicht zou hebben geslagen. Bovendien heeft de raadsman aangevoerd dat hij zijn verzoek tot het opnieuw horen van de getuigen ter zitting niet voldoende heeft kunnen toelichten. De politierechter heeft hem immers tijdens zijn toelichting het woord ontnomen, zelfs de mond gesnoerd. Hij heeft meermalen getracht de politierechter duidelijk te maken dat het slaan in het gezicht van [A] wel degelijk in de tenlastelegging was opgenomen, maar de politierechter was niet bereid om de tenlastelegging hierop na te lezen. Ook hierdoor is de indruk gewekt dat de politierechter vooringenomen was.
4. Het standpunt van mr. [X]
Mr. [X] heeft te kennen gegeven dat zij niet in de wraking berust. Volgens haar zijn er geen feiten en omstandigheden geweest waardoor zij in de onderhavige zaak niet onpartijdig zou zijn geweest. Zij erkent dat zij bij haar ter zitting genomen beslissing tot afwijzing van het verzoek om getuigen te horen per abuis niet de volledige tenlastelegging in aanmerking heeft genomen. Hierdoor is echter haar subjectieve noch haar objectieve onpartijdigheid in het gedrang gekomen. Ook uit het op voorhand niet toewijzen van het verzoek om getuigen te doen horen bij de rechter-commissaris blijkt geen vooringenomenheid. In dit voorlopig oordeel lag immers besloten dat de raadsman zijn verzoek ter zitting kon toelichten waarna zij ter zitting een beslissing zou nemen. Verder voert mr. [X] aan dat met de in r.o. 1.3 onderstreepte zinsnede enkel de chronologische volgorde waarin de in de tenlastelegging en het mutatieformulier genoemde omstandigheden zich zouden hebben voorgedaan tot uitdrukking is gebracht. Zij heeft dan ook op geen enkele wijze er blijk van gegeven zich reeds een inhoudelijk oordeel te hebben gevormd. Bovendien voert de raadsman hier een nieuwe wrakingsgrond aan die ter zitting niet is aangevoerd ter onderbouwing van het wrakingsverzoek, hetgeen in strijd is met art. 513 lid 3 Sv.
5.1. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6 lid 1 EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.2. Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing van de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijke apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
5.3. Aan de orde is in de eerste plaats de vraag of het wrakingsverzoek voor zover het de gewraakte passage in het proces-verbaal van de zitting betreft, tijdig is gedaan. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Vast staat dat deze wrakingsgrond ter zitting niet is aangevoerd. Eerst in de in verband met de behandeling van het wrakingsverzoek op voorhand aan de rechtbank toegezonden pleitaantekeningen van de raadsman van verzoeker is deze grond opgeworpen. Dat is evenwel te laat nu artikel 513 lid 1 jo. lid 3 Sv bepaalt dat het verzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. In dit geval had verzoeker deze grond direct ter zitting kenbaar dienen te maken. Nu dit niet gedaan is, is verzoeker in zijn verzoek in zoverre niet-ontvankelijk. Ten overvloede wordt overwogen dat de rechtbank de gewraakte passage niet begrijpt in de zin zoals verzoeker dat doet. Met de in r.o. 1.3 weergegeven onderstreepte passage is naar het oordeel van de rechtbank immers enkel tot uitdrukking gebracht de chronologische volgorde waarin de in de tenlastelegging en het mutatieformulier genoemde omstandigheden zich zouden hebben voorgedaan. Bezwaarlijk kan worden volgehouden dat daarin een oordeel besloten ligt over hetgeen aan verdachte wordt tenlastegelegd.
5.4. Ter beoordeling van de wrakingskamer ligt vervolgens de vraag voor of voornoemde politierechter door voorafgaand aan de zitting aan de raadsman kenbaar te maken dat zijn verzoek om het horen van getuigen op voorhand niet wordt toegewezen en ter zitting dat verzoek, na het geven van een toelichting daarop door de raadsman, opnieuw niet toe te staan, blijk heeft gegeven van vooringenomenheid dan wel de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt. Daartoe wordt als volgt overwogen. Ofschoon de bewoordingen van de mededeling aan de raadsman van verzoeker voorafgaand aan de zitting ongelukkig zijn gekozen, maakt dit enkele feit op zich nog niet dat hierdoor bij verzoeker een schijn van vooringenomenheid kan zijn gewekt. Wat de politierechter met de door de griffier gedane mededeling immers, naar moet worden aangenomen, bedoeld heeft duidelijk te maken is dat er voor haar geen reden bestond het verzoek voorafgaand aan de behandeling ter zitting toe te wijzen. De handelwijze ter zitting is evenwel ook ongelukkig geweest. Vast staat dat mr. [X] over het hoofd heeft gezien dat het slaan in het gezicht van [A] wel degelijk in de tenlastelegging was opgenomen. Hierdoor heeft zij mogelijk datgene wat de raadsman wilde aanvoeren ten onrechte niet relevant geacht en hem, hetgeen als onweersproken is komen vast te staan, de mogelijkheid ontnomen een en ander in volle omvang naar voren te brengen. Hoewel dit niet betekent dat hierdoor sprake was van vooringenomenheid en een en ander mogelijk eenvoudig hersteld had kunnen worden, is de wrakingskamer van oordeel dat hierdoor, mede in samenhang met hetgeen voorafgaand aan de zitting omtrent het horen van de getuigen is beslist, bij verzoeker wel de schijn van vooringenomenheid kan zijn gewekt. Het verzoek tot wraking dient dan ook te worden toegewezen. Nu het verzoek reeds op deze grond wordt toegewezen, behoeven de overige gronden geen aparte bespreking. Het onderzoek in deze zaak zal door een andere politierechter in deze rechtbank moeten worden hervat.
5.5. Derhalve zal als volgt worden beslist.
verklaart verzoeker in zijn verzoek niet-ontvankelijk voor zover daaraan de gewraakte passage in het proces-verbaal van de zitting ten grondslag is gelegd;
wijst het verzoek tot wraking voor het overige toe;
beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 515 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering wordt toegezonden aan:
• de verzoeker p/a zijn raadsman mr. P.J. Hoogendam;
• de officier van justitie mr. H.H. Kielmam;
• de rechter mr. [X].
Aldus ter terechtzitting van deze rechtbank in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2010 door mr. I.D. Bellaart, voorzitter, mr. Y.J. Wijnnobel - Van Erp en mr. J.Th. van Walderveen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.M. Schreuder als griffier.