ECLI:NL:RBSGR:2010:BN2101

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 09-37731
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening verblijfsvergunning op basis van gezinsleven met dochter onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, op 21 juli 2010 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, een Iraakse man, en de Minister van Justitie over de verlening van een verblijfsvergunning. Eiser had op 22 september 2004 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel verblijf bij zijn dochter. Na een eerdere afwijzing op 7 juni 2005, heeft de rechtbank in eerdere uitspraken geoordeeld dat er sprake was van een gezinsband tussen eiser en zijn dochter, wat een positieve verplichting voor de Nederlandse staat met zich meebrengt om verblijf toe te staan op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning niet op 4 december 2007, maar op 11 augustus 2005 dient te worden vastgesteld. Dit omdat eiser op die datum aan de voorwaarden voor verlening voldeed, en verweerder ten onrechte de ingangsdatum had vastgesteld op een latere datum. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw te beslissen over de ingangsdatum van de verblijfsvergunning. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer
meervoudige kamer
Zaaknummer: Awb 09/37731
Uitspraak in het geschil tussen:
X
van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. H.B. Boogaart, advocaat te Groningen,
en
DE MINISTER VAN JUSTITIE,
voorheen de Staatssecretaris van Justitie,
daarvoor de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. F.W.A. Croonen, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 22 september 2004 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking verband houdende met het verblijfsdoel “verblijf bij dochter Y”. Verweerder heeft bij besluit van
7 juni 2005 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Eiser heeft daartegen op 19 juli 2005 bezwaar gemaakt. Bij brief van 10 augustus 2005 zijn de gronden van bezwaar ingediend. Bij besluit van 9 mei 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Het tegen dit besluit gerichte beroep is door deze rechtbank en nevenzittingsplaats bij uitspraak van 11 juni 2007, verzonden op 22 juni 2007, gegrond verklaard (Awb 06/26970). Het bestreden besluit van 9 mei 2006 is vernietigd en verweerder is opgedragen binnen zes weken na verzending van de uitspraak opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.4. Bij besluit van 20 maart 2008 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser opnieuw ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 27 maart 2008 heeft eiser daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 22 april 2008 zijn de gronden van beroep ingediend.
1.5. Bij uitspraak van 15 januari 2009, verzonden op 15 januari 2009, heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 maart 2008 vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van eiser dient te beslissen, met inachtneming van het in de uitspraak overwogene en heeft de termijn daarvoor op vier weken na de datum van verzending van de uitspraak bepaald (Awb 08/11168). Tegen deze uitspraak heeft verweerder hoger beroep ingesteld.
1.6. Bij uitspraak van 7 september 2009 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) het hoger beroep kennelijk ongegrond geacht en de aangevallen uitspraak bevestigd (200901115/1/V1).
1.7. Op 15 oktober 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een (nieuw) besluit door verweerder en tevens de gronden van dat beroep ingediend. Bij brief van 22 oktober 2009 heeft eiser de gronden van dat beroep aangevuld.
1.8. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.9. Het beroep van 15 oktober 2009 is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 8 januari 2010. Verschenen is eiser in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voor verweerder is verschenen mr. drs. J.P.M. Wuite. Ter zitting heeft verweerder toegezegd uiterlijk binnen twee weken een besluit op bezwaar te zullen nemen.
1.10. Bij besluit van 22 januari 2010 heeft verweerder het bezwaarschrift gegrond verklaard en aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend met ingang van 4 december 2007 en geldig tot 19 november 2010. De verblijfsvergunning is verleend onder de beperking “uitoefenen van gezinsleven conform artikel 8 EVRM met minderjarige dochter Y”.
1.11. Bij brief van 25 januari 2010 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit wordt geacht mede te zijn gericht tegen het door de rechtbank inmiddels ontvangen reële besluit.
1.12. Bij brief van 16 februari 2010 heeft eiser gronden tegen het besluit van 22 januari 2010 ingediend.
1.13. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 18 mei 2010. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Rechtsoverwegingen
Standpunten van partijen
2.1. Verweerder stelt zich op het volgende standpunt. Gelet op de uitspraken van 11 juni 2007 en van 15 januari 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, kan eiser geen rechten ontlenen aan artikel 3.24 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). In dit specifieke geval echter bestaat aanleiding op grond van de thans bekende feiten en omstandigheden aan eiser verblijf in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in Nederland toe te staan. Ingevolge artikel 26 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt de verblijfsvergunning verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen. Op grond van artikel 3.57 Vb 2000 wordt de verblijfsvergunning bedoeld in artikel 14 Vw 2000 verleend voor ten hoogste één jaar en kan telkens met ten hoogste één jaar worden verlengd. Ingevolge artikel 3.67 Vb 2000 kan de verblijfsvergunning in afwijking van artikel 3.57 worden verleend of verlengd met een langere geldigheidsduur, indien de geldigheidsduur van de te verlenen of te verlengen verblijfsvergunning op het moment waarop deze wordt verstrekt ingevolge artikel 3.57 Vb 2000 alweer zou zijn geëindigd. In onderhavig geval is voor het eerst tijdens de hoorzitting op 4 december 2007 toereikend aangetoond dat tussen eiser en zijn minderjarige dochter sprake is van een zodanige invulling van het gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 EVRM dat alle relevante feiten en omstandigheden van het geval in ogenschouw nemend sprake is van een op de Nederlandse staat rustende positieve verplichting om op grond van artikel 8 EVRM verblijf toe te staan. Gelet op het gegeven dat in casu sprake is van het uit artikel 8 EVRM voortvloeiende recht op respect voor het gezinsleven tussen een ouder en zijn minderjarige kind, wordt de verblijfsvergunning verleend, voor de duur dat dochter Y minderjarig is. Y is geboren op 19 november 1992. De verblijfsvergunning wordt verleend met ingang van 4 december 2007 en is geldig tot 19 november 2010.
2.2. Eiser heeft tegen het besluit van verweerder het volgende aangevoerd. Verweerder heeft ten onrechte de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning bepaald op 4 december 2007. Onder verwijzing naar artikel 26 Vw 2000 stelt eiser zich op het standpunt dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning gesteld dient te worden op 19 september 2004, de dag waarop eiser de desbetreffende aanvraag heeft ingediend en de dag waarop – zo blijkt uit de gedingstukken – tussen eiser en zijn minderjarige dochter Y reeds sprake was van een (intensief) gezinsleven. Nadat de aanvraag was afgewezen, heeft eiser in bezwaar – in dit kader heeft eiser verwezen naar het aanvullend bezwaarschrift van 5 augustus 2005 [de rechtbank leest: van 10 augustus 2005] – opnieuw alle relevante feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan verblijf zou moeten worden toegestaan. Verweerder heeft geenszins gemotiveerd waarom voor de ingangsdatum 4 december 2007 is gekozen. Op die dag heeft weliswaar een hoorzitting plaatsgevonden, maar tijdens die hoorzitting zijn geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat eerst met ingang van die datum aan alle voorwaarden voor verblijf zou zijn voldaan. Door eiser is aangetoond dat er vanaf de datum van zijn aanvraag sprake is geweest van gezinsleven tussen hem en zijn dochter Y, dat eiser zich zeer heeft ingespannen om aan dit gezinsleven invulling te geven en dat eiser en zijn dochter door de jaren heen een regelmatig contact hebben gehad. Eisers dochter woont sinds 22 oktober 2007 bij hem. Eiser heeft er belang bij dat de juiste ingangsdatum wordt bepaald, omdat met de nu door verweerder gehanteerde ingangsdatum de aanspraak op voortgezet verblijf onvoldoende wordt gewaarborgd. Het is kennelijk de bedoeling van verweerder al het mogelijke te doen om er voor te zorgen dat het verblijf van eiser in Nederland op termijn kan worden beëindigd. Verweerder heeft zich meermalen in de Tweede Kamer en in de media in voormelde zin uitgelaten, hetgeen niet getuigt van een objectieve en onbevooroordeelde houding. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de verlening van de verblijfsvergunning heeft gerelateerd aan de minderjarigheid van Y. Het gezinsleven houdt niet op, op het moment dat zij meerderjarig wordt. In dit kader heeft eiser verwezen naar hoofdstuk B2/10.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Hierbij is van belang dat eisers dochter in emotioneel, sociaal en financieel opzicht afhankelijk is van eiser en dat voorlopig ook zal blijven. Zij volgt bijvoorbeeld nog een opleiding. Tussen eiser en zijn dochter bestaat een zeer nauwe band, hetgeen ook blijkt uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) van 6 januari 2010. Deze band kan niet zonder meer geacht worden te zijn verbroken na 19 november 2010. Door te bepalen dat de verblijfsvergunning eindigt op 19 november 2010, wordt het belang van eisers dochter volstrekt genegeerd. Ten slotte heeft verweerder, terwijl eiser verzocht had om een verblijfsvergunning onder de beperking “verblijf bij dochter Y”, de beperking ten onrechte gewijzigd in een voor eiser en zijn dochter ongunstige beperking. Door het bestreden besluit verkeert de dochter nog immer in onzekerheid, hetgeen schadelijk is voor haar welzijn en waarvan zij nu al de gevolgen ondervindt.
2.3. Ter zitting heeft eiser het standpunt ingenomen dat de ingangsdatum van de hem verleende verblijfsvergunning op 11 augustus 2005, dan wel op uiterlijk 24 oktober 2005 dient te worden bepaald. Eiser heeft ter zitting voorts aangegeven dat de beroepsgrond aangaande de wijziging van de beperking enkel wordt gehandhaafd, indien de rechtbank tot het oordeel komt dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning terecht op 4 december 2007 is bepaald.
Beoordeling van het beroep
2.4. Ten aanzien van het beroep van eiser van 15 oktober 2009, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar door verweerder, overweegt de rechtbank dat bedoeld beroep vanwege het ontbreken van een actueel procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu verweerder inmiddels een besluit heeft genomen.
2.5. Ten aanzien van het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van verweerder van 22 januari 2010, overweegt de rechtbank als volgt.
2.6. Ingevolge artikel 26, eerste lid, Vw 2000, voor zover thans van belang, wordt de verblijfsvergunning verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen.
2.7. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een op de Nederlandse staat rustende positieve verplichting om verblijf aan eiser toe te staan op grond van artikel 8 EVRM. In geding is slechts de vraag vanaf welke datum daar sprake van is en in het verlengde daarvan de vraag of verweerder de ingangsdatum van de aan eiser verleende verblijfsvergunning terecht op 4 december 2007 heeft bepaald.
2.8. In het bestreden besluit van 22 januari 2010 heeft verweerder de ingangsdatum 4 december 2007 gemotiveerd met de enkele overweging dat eiser voor het eerst op de hoorzitting van 4 december 2007 toereikend heeft aangetoond dat tussen hem en zijn minderjarige dochter sprake is van een zodanige invulling van het gezinsleven, zoals bedoeld in artikel 8 EVRM, dat alle relevante feiten en omstandigheden van het geval in ogenschouw nemend, sprake is van een op de Nederlandse staat rustende positieve verplichting om hem op grond van artikel 8 EVRM verblijf toe te staan.
2.9. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder het standpunt van verweerder toegelicht en daarbij aangegeven dat niet iedere uitoefening van het familie- of gezinsleven (met een minderjarig kind) een situatie oplevert waarbij de conclusie gerechtvaardigd is dat de bedoelde (positieve) verplichting ontstaat. Hierbij acht verweerder van belang de vraag vanaf welk moment de feitelijke invulling van het gezinsleven tussen eiser en zijn dochter als zodanig geïntensiveerd moet worden aangemerkt, dat daaruit een verplichting ontstaat om eiser verblijf toe staan op grond van artikel 8 EVRM.
2.10. In het kader van de vraag wanneer van een intensivering als hiervoor bedoeld kan worden gesproken, heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting verklaard dat samenwonen op zich daarvoor geen strikte voorwaarde is en dit gegeven niet beslissend is voor de bepaling van de in geding zijnde toekenningdatum.
2.11. De rechtbank kan echter, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, niet anders dan concluderen dat het moment waarop eisers dochter is gaan verblijven in het huis van eiser de bepalende factor is geweest voor verweerder om de verblijfsvergunning met ingang van 4 december 2007 toe te kennen. Verweerder heeft immers desgevraagd verklaard dat tot het moment dat eiser en zijn dochter gingen samenwonen geen sprake was van een zodanige intensivering van het familie- of gezinsleven, dat daaruit een op de Nederlandse staat rustende positieve verplichting om op grond van artikel 8 EVRM verblijf toe te staan kan worden afgeleid.
2.12. Evenmin kan uit de – eerst ter zitting door de gemachtigde van verweerder overgelegde – brief van 8 maart 2010, die verweerder als toelichting op het besluit van 22 januari 2010 op verzoek van eisers gemachtigde aan hem heeft doen toekomen, afgeleid worden dat een andere dan de hiervoor genoemde factor bepalend is geweest voor de door verweerder gekozen ingangsdatum. De enkele toevoeging in de brief van 8 maart 2010 dat hetgeen eiser ter zitting van 4 december 2007 nader heeft toegelicht aangaande de invulling van het gezinsleven, is bevestigd door de aanvullende informatie uit het rapport van de RvdK [van 6 januari 2010] maakt dat niet anders.
2.13. De rechtbank stelt in het kader van de vraag per welke datum de in geding zijnde vergunning moet worden verleend vast dat uit het bestreden besluit niet blijkt – en dat verweerder desgevraagd ter zitting niet heeft kunnen aangeven – wat het verschil is tussen de situatie in het gezinsleven tussen eiser en zijn dochter vóór de datum 4 december 2007 en de situatie op die datum, behoudens de enkele omstandigheid dat eiser op de hoorzitting heeft verklaard dat hij en zijn dochter inmiddels samenwonen. Dat gegeven had eisers gemachtigde echter reeds bij brief van 19 november 2007 aan verweerder meegedeeld, onder bijvoeging van de uittreksels uit de Gemeentelijke Basisadministratie van 31 oktober 2007 en van 8 november 2007, waaruit zulks blijkt.
2.14. Niet valt in te zien naar het oordeel van de rechtbank waarom het samenwonen van eiser en zijn dochter als onderscheidend criterium heeft te gelden, waarmee eiser zou hebben aangetoond aan alle voorwaarden voor verlening van de in geding zijnde verblijfsvergunning te hebben voldaan. Uit het in B2/10 Vc 2000 neergelegde beleid valt zulks niet af te leiden. Verder is van belang dat verweerder in het bestreden besluit in het geheel niet is ingegaan op hetgeen eiser eerder heeft aangevoerd ter onderbouwing van de stelling dat reeds sinds jaren sprake is van een zodanig intensieve gezinsband tussen eiser en zijn dochter, dat daaruit voortvloeit de verplichting voor verweerder om eiser een verblijfsvergunning toe te kennen. Ter zitting zijn deze door eiser gestelde feiten en omstandigheden ook niet weersproken door verweerder.
2.15. De rechtbank wijst voor wat betreft de vraag op welk moment sprake was van een zodanige intensivering van het familie- en gezinsleven tussen eiser en zijn dochter dat daaruit een positieve verplichting in vorenbedoelde zin ontstaat, op de uitspraak van 11 juni 2007 van deze rechtbank en nevenzittingsplaats (Awb 06/26970), tegen welke uitspraak verweerder geen hoger beroep heeft ingesteld. In die uitspraak heeft de rechtbank onder rechtsoverweging 2.10. overwogen als volgt.
“De rechtbank is van oordeel dat er – voor zover verweerder daar, zoals ter zitting bleek, nog aan twijfelde – in het onderhavige geval sprake is van familie- en gezinsleven als hiervoor bedoeld. Daartoe overweegt de rechtbank dat blijkens de tot de gedingstukken behorende stukken is gebleken dat de dochter van eiser uit een wettig en reëel huwelijk is geboren en dat gebleken is dat er een regelmatig contact tussen eiser en zijn dochter bestaat. Eisers dochter heeft hem tijdens detentie (regelmatig) bezocht en na expiratie van eisers gevangenisstraf in augustus 1997 is het contact tussen eiser en zijn dochter gecontinueerd. Er is een bezoekregeling vastgesteld en aan de bezoekregeling wordt uitvoering gegeven. Eiser heeft aangegeven – en dit is niet betwist – dat zijn dochter alle vakanties bij hem is. Ook uit de vele overgelegde foto’s blijkt dat eiser en zijn dochter elkaar regelmatig hebben gezien en dat zij samen activiteiten hebben ondernomen. Eiser heeft gedurende de procedure ook brieven van zijn dochter overgelegd waaruit blijkt dat er contacten zijn. Daarnaast wordt ook in het adviesrapport van de reclassering Nederland van 8 augustus 2005 geconcludeerd dat er sprake is van een familieband tussen eiser en zijn dochter. Ook uit de brief van ds. F. Don komt naar voren dat er een gezonde relatie bestaat tussen eiser en zijn dochter. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat er sprake is van een (intensieve) omgang tussen eiser zijn dochter. Het ter zitting door verweerder ingenomen standpunt dat de in het kader van de echtscheiding vastgelegde omgangsregeling niet meer actueel is, doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de omstandigheid dat nog steeds sprake is van een feitelijke omgang tussen eiser en zijn dochter. Het door verweerder tevens ter zitting ingenomen standpunt dat vraagtekens worden geplaatst bij de vraag of er wel sprake is van gezinsleven omdat niet is aangetoond dat eiser de biologische vader is en dat eiser zijn dochter niet heeft erkend, wordt door de rechtbank, nu niet betwist is dat er sprake was van een wettig huwelijk en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet gedeeld.”
2.16. In de aangehaalde rechtsoverweging heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats derhalve reeds op 11 juni 2007 gemotiveerd aangegeven waarom naar het oordeel van de rechtbank sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM in het geval van eiser en zijn dochter. Hierbij is van belang dat in bedoelde rechtsoverweging ter onderbouwing van het oordeel van de rechtbank het adviesrapport van de reclassering Nederland van 8 augustus 2005 is genoemd.
2.17. In de uitspraak van 15 januari 2009 van deze rechtbank en nevenzittingsplaats (Awb 08/11168), welke uitspraak door de AbRS bij uitspraak van 7 september 2009 (200901115/1/V1) is bevestigd, heeft de rechtbank onder rechtsoverweging 2.4. vastgesteld dat in de uitspraak van 11 juni 2007 “door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is overwogen dat sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, EVRM”. Voorts heeft de rechtbank in de uitspraak van 15 januari 2009 onder rechtsoverweging 2.16. overwogen als volgt.
“Aangaande het familie- en gezinsleven tussen eiser en zijn dochter overweegt de rechtbank als volgt. Op 19 november 1992 is uit een (huwelijks)relatie van eiser een dochter geboren Y K.(thans geheten Y O ). Gedurende de detentie van eiser hebben eisers echtgenote en zijn dochter hem een aantal malen bezocht. Van 1995/1996 tot 2000 is Y uit huis geplaatst en heeft zij in een pleeggezin verbleven. Tot op het moment van zijn vrijlating op 13 augustus 2007 heeft Y eiser een aantal malen onder begeleiding bezocht. Na expiratie van de gevangenisstraf is het contact tussen eiser en zijn dochter in stand gebleven. In 2000 is zij teruggeplaatst bij haar moeder. Vanaf dat moment heeft intensiever contact plaatsgevonden tussen eiser en zijn dochter. Met name heeft zij vanaf die tijd een aantal vakanties met eiser doorgebracht en heeft zij gedurende een aantal weekenden bij hem verbleven. De rechtbank verwijst naar eerdergenoemd rapport van de reclassering van 8 augustus 2005, welke instantie ook na eisers detentieperiode contact heeft onderhouden met eiser. Vanaf eind oktober 2007 verblijft Y, die voorheen bij haar moeder verbleef, bij eiser. In verband met het voorgaande wijst de rechtbank op de uitspraak van het EHRM inzake Ciliz/Nederland van 11 juli 2000 (JV 2000,187) waarin het EHRM voor de Staat een positieve verplichting heeft aangenomen om het gezinsleven tussen ouders en kinderen na een scheiding te verzekeren. In deze uitspraak heeft het EHRM gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de vreemdeling doende was om aan het contact met zijn kind, dat nog maar amper tot stand was gekomen, nadere invulling te geven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder redelijkerwijs het belang van eiser bij verblijf bij Y niet mogen relativeren door betekenis toe te kennen aan de omstandigheid dat eiser in het verleden slechts in beperkte mate uitvoering heeft gegeven aan het familie- en gezinsleven met zijn dochter en de omstandigheid dat zij pas zeer recentelijk op het adres van eiser is gaan wonen. De rechtbank overweegt voorts dat ingevolge inmiddels vaste jurisprudentie van het EHRM, bijvoorbeeld de uitspraak inzake Rodrigues da Silva en Hoogkamer / Nederland van 31 januari 1996 [de rechtbank leest: 2006] (r.o. 44 JV 2006, 90) de Staat bij een besluit als het onderhavige zich voldoende rekenschap dient te geven van het belang van het kind. Niet in geschil is dat Y de Nederlandse nationaliteit heeft, haar hele leven hier in Nederland heeft doorgebracht, hier naar school gaat en hier contact met haar moeder en haar half-broertjes en -zusje onderhoudt. Voorts is niet in geschil dat het familie- en gezinsleven van Y met haar ouders door de gebeurtenissen in het verleden verre van stabiel is geweest. De rechtbank acht de weging van de belangen van Y in het bestreden besluit in dit opzicht ontoereikend. Verweerder heeft daarin immers, met voorbijgaan aan de banden die Y met de Nederlandse samenleving heeft en aan de impact die het volgen van haar vader naar een voor haar vreemde cultuur op haar zal hebben, volstaan met te stellen dat er geen beletselen zijn voor Y om zich in Irak te vestigen nu zij de Iraakse nationaliteit kan verkrijgen en nu zij Koerdisch spreekt (hetgeen eiser overigens heeft bestreden). Weliswaar heeft verweerder tevens overwogen dat Y de mogelijkheid van verblijf in Nederland niet wordt ontzegd, evenwel zal dat bij handhaving van het bestreden besluit tot gevolg hebben dat het contact met haar vader, zoals dat op dit moment plaatsvindt in Nederland, goeddeels wordt verbroken. In het rapport van 8 augustus 2005 schrijft de reclassering dat het voor Y, gezien haar verleden, “bijzonder slecht” is, wanneer de band tussen haar en haar vader nu weer zou worden verbroken. Verweerder heeft er geen blijk van gegeven deze passage uit het reclasseringsrapport bij haar weging te hebben betrokken. In aanmerking genomen de voorliggende belangen van eisers dochter, heeft verweerder zich niet eenvoudigweg op het standpunt mogen stellen dat zich geen objectieve belemmeringen voordoen, om aan het familie- en gezinsleven vorm te geven in Irak, maar heeft verweerder de belangen van eisers dochter in bredere zin bij zijn beoordeling moeten betrekken.”
2.18. In de aangehaalde rechtsoverweging heeft de rechtbank, wederom onder verwijzing naar het rapport van de reclassering van 8 augustus 2005, gemotiveerd aangegeven dat vanaf 2000 intensiever contact heeft plaatsgevonden tussen eiser en zijn dochter. Daarbij heeft de rechtbank er op gewezen dat eisers dochter met name vanaf die tijd vakanties met eiser heeft doorgebracht en dat zij gedurende een aantal weekenden bij hem heeft verbleven.
2.19. Gezien het doel van de door eiser op 22 september 2004 ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning regulier, te weten verblijf bij zijn dochter, en mede gezien de in rechte vaststaande uitspraken als eerder aangehaald en alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd, stelt de rechtbank vast dat eiser reeds bij brief van 10 augustus 2005, welke brief verweerder op 11 augustus 2005 moet hebben ontvangen, heeft aangetoond te voldoen aan alle in de toepasselijke regelgeving neergelegde voorwaarden voor verlening van de in geding zijnde verblijfsvergunning. In de brief van 10 augustus 2005 zijn immers de gronden van bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2005 aangegeven, waarbij eiser onder meer heeft verwezen naar het adviesrapport van de Reclassering Nederland van 8 augustus 2005. Uit dat rapport blijkt dat eisers dochter alle vakanties bij haar vader verblijft, hetgeen volgens genoemd rapport neerkomt op een verblijf van de dochter bij eiser gedurende ruim drie maanden per jaar.
2.20. Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van de rechtbank de ingangsdatum van de in geding zijnde verblijfsvergunning op 11 augustus 2005 dient te worden bepaald, nu eiser op die datum heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor verlening daarvan, te weten dat sprake is van een zodanige invulling van het familie- dan wel gezinsleven, dat daaruit een positieve verplichting voor de Nederlandse staat volgt om eiser verblijf toe te staan op grond van artikel 8 EVRM.
2.21. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van 4 december 2007 als ingangsdatum voor de verleende vergunning. Het beroep dient gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de wet, voor zover althans daarbij de ingangsdatum is bepaald op 4 december 2007. Verweerder dient in zoverre, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw te beslissen.
2.22. Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit door verweerder op eisers bezwaar van 19 juli 2005, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 22 januari 2010, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 22 januari 2010, voor zover daarbij de ingangsdatum is bepaald op 4 december 2007;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar van eiser dient te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan de griffier van de rechtbank dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht ad € 150,- aan eiser dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. T.F. Bruinenberg, voorzitter, en mr. G. Laman en mr. M.J.C. Dijkstra, leden, en in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van H.M. Eleveld als griffier op 21 juli 2010.
Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113,
2500 BC ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Awb, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: