ECLI:NL:RBSGR:2010:BN1703

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 10/20188 en Awb 10/20189
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde asielaanvraag en taalanalyse in het kader van uitzetting naar Somalië

In deze zaak heeft verzoeker, van Somalische nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel op 1 juni 2010, na eerder op 26 augustus 2009 een afwijzing te hebben ontvangen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De IND had in de eerdere procedure geconcludeerd dat verzoeker niet geloofwaardig was in zijn bewering afkomstig te zijn uit Centraal-Somalië. Na de afwijzing van de eerste aanvraag, die in rechte onaantastbaar was geworden, heeft de IND een taalanalyse laten uitvoeren met het oog op de voorgenomen uitzetting van verzoeker. De uitkomst van deze taalanalyse was dat verzoeker eenduidig te herleiden was tot de spraakgemeenschap binnen Centraal-Somalië. De voorzieningenrechter oordeelde dat het rapport van de taalanalyse als een nieuw feit moet worden beschouwd, dat mogelijk van invloed kan zijn op de eerdere afwijzing van de asielaanvraag. De voorzieningenrechter heeft het beroep van verzoeker gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de IND opnieuw moet beslissen op de aanvraag van verzoeker, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is de IND veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Zaaknummers: Awb 10/20189 (voorlopige voorziening) Awb 10/20188 (beroep)
Uitspraak in het geschil tussen
X
naar gesteld van Somalische nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. I.M. Zuidhoek, advocaat te Groningen,
en
DE MINISTER VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. drs. J.P.M. Wuite, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 1 juni 2010 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verweerder heeft bij besluit van 7 juni 2010 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Op 7 juni 2010 heeft verzoeker hiertegen beroep ingesteld.
1.3. Bij verzoekschrift van 7 juni 2010 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege dient te worden gelaten tot op het beroep is beslist. Op 15 juni 2010 zijn de gronden van het beroep en het verzoek ingediend.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden, onder gelijktijdige verzending aan verzoeker.
1.5. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 17 juni 2010. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.M.I. Eleveld, kantoorgenoot van de gemachtigde van verzoeker. Mr. Eleveld heeft ter zitting aangegeven dat zij de zaak waarneemt voor mr. Zuidhoek. Mr. Eleveld heeft de belangen van verzoeker behartigd en namens hem het woord gevoerd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter kan, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak, op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
Feiten en standpunten van partijen
2.2. Verzoeker heeft eerder, te weten op 26 augustus 2009 (bij verweerder ingekomen op 27 augustus 2009), een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel. Bij besluit van 2 september 2009 – waarvan het voornemen van 1 september 2009 deel uitmaakt – is deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000. Daarbij heeft verweerder overwogen dat niet geloofwaardig is dat verzoeker afkomstig is uit Adaado (provincie Galguduud) en de door hem gestelde nationaliteit (Somalische) heeft. Reeds hierom kan geen geloof worden gehecht aan de door verzoeker afgelegde verklaringen omtrent de problemen die hij stelt te hebben ondervonden in Adaado en omgeving. Nu de herkomst van verzoeker niet geloofwaardig is, bestaat er geen reden voor het doen van nader onderzoek in de vorm van een taalanalyse, aldus verweerder. Nu geen geloof wordt gehecht aan de nationaliteit, identiteit en het asielrelaas van verzoeker, bestaat er evenmin aanleiding te overwegen of verzoeker in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op één van de in artikel 29 Vw 2000 genoemde gronden dan wel, meer in het bijzonder, op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn), aldus verweerder in het besluit van 2 september 2009.
Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, heeft bij uitspraak van 25 september 2009 (Awb 09/31821) het tegen het besluit van 2 september 2009 gerichte beroep van (eveneens) 2 september 2009 ongegrond verklaard.
Ter zitting van 17 juni 2010 is, desgevraagd, namens verzoeker meegedeeld dat verzoeker tegen de uitspraak van 25 september 2009 hoger beroep heeft ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), welk hoger beroep bij uitspraak van 18 november 2009 van de AbRS (kennelijk) ongegrond is verklaard. Daarmee is de beslissing op de aanvraag van 26 augustus 2009 in rechte onaantastbaar.
De rechtbank heeft ter zitting geconstateerd dat voormelde uitspraak van 18 november 2009 van de AbRS zich niet bevindt in het aan haar door verweerder ter beschikking gestelde dossier ten name van verzoeker.
2.3. Verzoeker heeft aan de thans in geding zijnde aanvraag van 1 juni 2010 een rapport taalanalyse van 17 maart 2010 ten grondslag gelegd. Voorts heeft verzoeker, met het oog op de indiening van zijn herhaalde asielaanvraag, ter toelichting op die aanvraag een schrijven van 20 mei 2010 van zijn gemachtigde overgelegd.
Het rapport taalanalyse van 17 maart 2010 is, blijkens hetgeen is vermeld op pagina 1 van dit rapport onder het kopje “Verklaring deskundige”, opgesteld in opdracht van en onder supervisie van Bureau Land en Taal (BLT) van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Als datum van de bandopname van het gesprek ten behoeve van de taalanalyse is in het rapport vermeld: 3 maart 2010. Als conclusie is in het rapport taalanalyse vermeld dat op grond van de in deze zaak verrichte taalanalyse de vreemdeling eenduidig is te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen Centraal-Somalië. Verzoeker stelt dat, nu verweerder zijn standpunt in het eerdere besluit van 2 september 2009 dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is, aldus heeft gemotiveerd dat verzoeker zijn herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt, het rapport taalanalyse is aan te merken als een novum in de zin van artikel 4:6 Awb. Verzoeker stelt wel degelijk afkomstig te zijn uit Adaado. Naar de mening van verzoeker dient verweerder in elk geval uitgebreid te motiveren waarom de uitkomst van de taalanalyse geen reden vormt om alsnog van zijn gestelde herkomst uit te gaan, hetgeen verweerder heeft nagelaten te doen. Verzoeker verwijst in dit verband naar een uitspraak van 15 april 2008 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem (AWB 08/10539). Bij dit alles komt in de visie van verzoeker voorts betekenis toe aan de immer voortdurende slechte algemene veiligheidssituatie in Somalië, ter onderbouwing waarvan verzoeker heeft verwezen naar de uitspraak van de AbRS van 26 januari 2010 (200905017/1/V2, JV 2010/78) en het rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) “Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Asylum-seekers from Somalia” van 5 mei 2010. Meer in het bijzonder wijst verzoeker er op dat hij behoort tot een minderheidsclan (Ajuraan) en dat hij in verband daarmee gedurende één dag is vastgehouden door leden van de Habar Gidir. In voornoemd rapport schrijft de UNHCR dat leden van minderheidsgroepen – waartoe verzoeker dus behoort – veel gevaar lopen.
De UNHCR concludeert in voornoemd rapport dat ieder individu, afkomstig uit Centraal- en Zuid-Somalië, bij terugkeer naar dat gebied een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Bovendien zijn er vanwege de onvoorspelbaarheid van het conflict geen duurzame veilige gebieden.
Ten slotte heeft verzoeker, bij gelegenheid van het met hem op 1 juni 2010 gehouden zogenoemde HASA-gehoor, verklaard dat hij oogproblemen heeft en graag wil worden onderzocht door een arts. Ter onderbouwing van de medische problemen heeft verzoeker bij dat gehoor een aantal stukken (recepten- en afsprakenbriefjes) overgelegd.
2.4. Verweerder heeft de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb, afgewezen. Daarbij heeft verweerder in het thans bestreden besluit – waarvan het voornemen van 1 juni 2010 deel uitmaakt – verwezen naar het eerdere, in rechte onaantastbaar geworden besluit van 2 september 2009. Vervolgens heeft verweerder, ten aanzien van de overgelegde taalanalyse, allereerst overwogen dat door verzoeker in de onderhavige procedure geen documenten zijn overgelegd die betrekking hebben op zijn gestelde nationaliteit, identiteit dan wel herkomst. Mede hierdoor is niet geloofwaardig dat verzoeker de door hem gestelde nationaliteit, identiteit dan wel herkomst bezit, aldus verweerder. De enkele stelling dat de afkomst van verzoeker door de conclusie in het rapport taalanalyse van 17 maart 2010 wordt bevestigd en verzoeker afkomstig is uit Centraal-Somalië, wordt door verweerder niet gevolgd. Daartoe overweegt verweerder dat in dat rapport taalanalyse enkel is geconcludeerd dat verzoeker aan de hand van de verrichte taalanalyse eenduidig is te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen Centraal-Somalië. Daarmee heeft verzoeker evenwel nog steeds niet de door hem gestelde nationaliteit, identiteit en herkomst (Adaado) aannemelijk gemaakt, aldus verweerder. Dit klemt temeer nu verzoeker in de onderhavige procedure vasthoudt aan de in zijn eerdere procedure gestelde nationaliteit, identiteit en herkomst (Adaado) en nog steeds niet in staat is gebleken om hieromtrent juiste en volledige informatie te verschaffen. De verklaring van verzoeker dat hij de windrichtingen niet kende tijdens de eerdere procedure maakt dit niet anders, omdat hij overigens geen informatie heeft verstrekt, aldus verweerder.
Derhalve kunnen in de visie van verweerder het begeleidend schrijven van 20 mei 2010 van de gemachtigde van verzoeker en het rapport taalanalyse niet worden beschouwd als nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb, op grond waarvan anders geoordeeld dient te worden.
Uit de omstandigheid dat niet wordt toegekomen aan hernieuwde beoordeling van verzoekers asielrelaas, vloeit voort dat nog steeds geen geloof kan worden gehecht aan diens herkomst en asielrelaas, waardoor evenmin een beroep kan worden gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Ten aanzien van het beroep, door middel van de overgelegde medische documenten, op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt verweerder dat nu de nationaliteit van verzoeker nog steeds niet vaststaat, aan de toetsing hiervan niet wordt toegekomen. Dergelijke beroepen worden dan ook niet beschouwd als nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb, aldus verweerder.
2.5. Ter zitting heeft de voorzieningenrechter aan de gemachtigde van verweerder gevraagd op grond waarvan verweerder heeft besloten in de zaak van verzoeker alsnog een taalanalyse te (laten) verrichten, nu de reden daarvan niet blijkt uit het door verweerder aan de rechtbank ter beschikking gestelde dossier ten name van verzoeker. Daarop heeft de gemachtigde van verweerder geantwoord dat ook uit het dossier waarover hij (gemachtigde van verweerder) beschikt, niet blijkt waarom verweerder heeft besloten alsnog een taalanalyse te laten verrichten.
Vervolgens heeft mr. Eleveld, namens verzoeker, aangegeven dat zij uit de stukken waarover zij beschikt, afleidt dat het rapport taalanalyse van 17 maart 2010 is opgesteld op verzoek van of door tussenkomst van de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V), met het oog op de voorgenomen uitzetting van verzoeker naar Somalië. Met dat doel – uitzetting naar Somalië – is verzoeker, ná de afwijzing van zijn eerste asielaanvraag, in vreemdelingenbewaring gesteld. Het daartegen door verzoeker ingestelde beroep is nadien gegrond verklaard en de vreemdelingenbewaring is opgeheven, aldus mr. Eleveld.
De voorzieningenrechter heeft vervolgens ter zitting geconstateerd dat zich in het aan haar door verweerder ter beschikking gestelde dossier ten name van verzoeker geen stukken bevinden met betrekking tot die door verzoeker ondergane vreemdelingenbewaring.
2.6. Ter zitting is (onder meer) de navolgende overweging van verweerder in het voornemen (welk voornemen deel uitmaakt van het bestreden besluit) aan de orde geweest (zie ook hetgeen hiervoor onder 2.4. is opgenomen):
“De enkele stelling dat de afkomst van betrokkene door de conclusie in het rapport taalanalyse wordt bevestigd en betrokkene afkomstig is uit Centraal-Somalië, wordt niet gevolgd. Immers, in het onderhavige rapport taalanalyse van 17 maart 2010 is enkel geconcludeerd dat betrokkene aan de hand van de verrichte taalanalyse eenduidig te herleiden is tot de spraakgemeenschap binnen Centraal-Somalië. Hiermee heeft betrokkene nog steeds niet de door hem gestelde nationaliteit, identiteit en herkomst (Adaado) aannemelijk gemaakt. Dit klemt temeer nu betrokkene in de onderhavige procedure vasthoudt aan de in zijn eerdere procedure gestelde nationaliteit, identiteit en herkomst (Adaado) en nog steeds niet in staat is gebleken om hieromtrent juiste en volledige informatie te verschaffen. De verklaring van verzoeker dat hij de windrichtingen niet kende tijdens de eerdere procedure maakt dit niet anders, omdat hij overigens geen informatie heeft verstrekt.”
In dit verband is ter zitting aan de orde geweest dat verzoeker bij gelegenheid van het HASA-gehoor op 1 juni 2010 op de vraag: “Kunt u op een andere wijze aantonen dat u afkomstig bent uit Adaado?” heeft geantwoord: “Hoe zou ik dat kunnen? Ik heb geen documenten om dat aan te tonen. Ik kan wel antwoorden op vragen. (..)”, terwijl vervolgens geen (nadere) vragen dienaangaande aan verzoeker zijn gesteld.
2.7. Ten aanzien van deze onder 2.6. vermelde overweging van verweerder heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting verklaard dat de zinsnede: “(..) en nog steeds niet in staat is gebleken om hieromtrent juiste en volledige informatie te verschaffen” als niet-geschreven moet worden beschouwd. Deze zinsnede is minder gelukkig, aldus de gemachtigde van verweerder ter zitting, nu verzoeker zich volgens het rapport van het HASA-gehoor bereid heeft getoond om te antwoorden op nadere vragen over zijn herkomstgebied, maar verweerder van dat aanbod vervolgens geen gebruik heeft gemaakt. Dat deze zinsnede minder gelukkig is, heeft vooral te maken met het gebruik van het woord “gebleken”. Waar het in de zaak van verzoeker om gaat, is dat het in de eerste plaats op de weg van verzoeker lag om aan te tonen dat hij, zoals door hem gesteld, uit Adaado komt. Het lag niet op de weg van verweerder om door het stellen van nadere vragen de herkomst van verzoeker nader aan het licht te brengen, aldus de gemachtigde van verweerder.
2.8. Voorts heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting verwezen naar de zich in het dossier bevindende “vakbijlage taalanalyse”, behorend bij het rapport taalanalyse, en in het bijzonder naar het gestelde in de tweede alinea onder het kopje “Wat is taalanalyse? Wat is het niet?”. Daar is vermeld:
“Taalanalyse is nadrukkelijk géén nationaliteits- of identiteitsonderzoek. Taalanalyse zegt niets over waar iemand is geboren, en in het algemeen ook niet over het gebied of de gebieden waar iemand slechts korte tijd (bijvoorbeeld alleen zijn eerste levensjaren) heeft verbleven. Uit een taalanalyse blijkt veelal ook niet of iemand recent of al langer geleden is vertrokken uit zijn oorspronkelijke herkomstgebied.”
De gemachtigde van verweerder heeft, met betrekking tot deze vermelding, ter zitting benadrukt dat hieruit volgt dat met het resultaat van de taalanalyse verzoeker niet alsnog zijn herkomst uit Centraal-Somalië aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat nu verzoeker in de eerste asielprocedure weinig over het gebied waar hij stelt vandaan te komen heeft weten te vertellen, aan het resultaat van de taalanalyse geen afzonderlijke betekenis toekomt, in die zin dat zou moeten worden geoordeeld dat die taalanalyse een novum is als bedoeld in artikel 4:6 Awb, aldus de gemachtigde van verweerder. In dit verband heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting een uitspraak van 17 mei 2010 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen (Awb 10/15141 en 10/15139) overgelegd, waar verweerder zich op beroept.
Beoordeling van het verzoek
2.9. Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van 18 november 2009 van de AbRS in rechte is komen vast te staan dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000. Wat de motivering van het eerdere besluit van 2 september 2009 tot weigering van de asielaanvraag van verzoeker betreft, verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor is vermeld onder 2.2. De aanvraag van 1 juni 2010, die thans ter beoordeling voorligt, wordt aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Uit de rechtspraak van de AbRS – onder meer de uitspraak van 8 oktober 2007, AB 2007, 378 – volgt dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het door de AbRS gehanteerde beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45) voordoen, staat voornoemd beoordelingskader evenmin in de weg aan een rechterlijke toetsing van het besluit als ware het een eerste afwijzing.
2.10. De AbRS merkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan, feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve gelet op artikel 31, eerste lid, Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
2.11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het door verzoeker ter ondersteuning van zijn herhaalde asielaanvraag overgelegde rapport taalanalyse van 17 maart 2010 – derhalve van ná de eerdere procedure – is aan te merken als een nieuw feit. Dat dit rapport, gelet op hetgeen dienaangaande ter zitting naar voren is gekomen (zie hetgeen hierboven is opgenomen onder 2.5.), kennelijk door verweerder is laten opmaken met het oog op de voorgenomen uitzetting van verzoeker naar Somalië, en niet om verzoeker tegemoet te komen in de op hem rustende last om in het kader van de asielprocedure het door hem gestelde aannemelijk te maken, maakt dit niet anders.
2.12. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet op voorhand uitgesloten dat (hetgeen is vermeld in) het rapport taalanalyse kan afdoen aan het eerdere afwijzende besluit van 2 september 2009. Hierbij overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Indien bij verweerder twijfel is gerezen over de door de vreemdeling gestelde herkomst en, als gevolg daarvan, over diens gestelde identiteit en nationaliteit, kan verweerder, door een taalanalyse te laten verrichten, de desbetreffende vreemdeling tegemoetkomen in de op hem ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 rustende last om het door hem gestelde aannemelijk te maken. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de AbRS van 18 december 2009 in zaak nr. 200901087/1/V1 (www.raadvanstate.nl). Evenwel volgt uit artikel 31, eerste lid, Vw 2000 niet dat verweerder gehouden is de vreemdeling tegemoet te komen door, bij twijfel aan de door de vreemdeling gestelde identiteit en nationaliteit, een taalanalyse te laten verrichten, waarvoor de voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de AbRS van 12 juli 2007 in zaak nr. 200703043/1 (www.raadvanstate.nl).
In de onderhavige zaak heeft verweerder, nadat de beslissing op de aanvraag van 26 augustus 2009 met de uitspraak van de AbRS van 18 november 2009 in rechte onaantastbaar was geworden, om hem moverende redenen besloten (alsnog) een taalanalyse te laten verrichten. Gelet op hetgeen dienaangaande ter zitting naar voren is gekomen, houdt de voorzieningenrechter het er voor dat verweerder de taalanalyse heeft laten verrichten teneinde door verweerder te worden gebruikt in de uitzettingsprocedure. Nu de uitkomst van deze taalanalyse luidt dat verzoeker eenduidig is te herleiden tot de spraakgemeenschap van Centraal-Somalië, stond het verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenwel niet vrij, (mede) gelet op de hiernavolgende bijzondere feiten en omstandigheden, om de onderhavige aanvraag van verzoeker af te wijzen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit. Daartoe wordt overwogen dat, gelet op de (uitkomst van de) taalanalyse, de enkele stelling van verweerder dat “door betrokkene in de onderhavige procedure geen documenten [zijn] overgelegd die betrekking hebben op zijn gestelde nationaliteit, identiteit dan wel herkomst” en dat “mede hierdoor het niet geloofwaardig [is] dat betrokkene de door hem gestelde nationaliteit, identiteit en herkomst bezit”, naar het oordeel van de voorzieningenrechter een onvoldoende motivering is voor het standpunt van verweerder dat aan de verklaring van verzoeker dat hij uit Centraal-Somalië (Adaado) afkomstig is, geen geloof kan worden gehecht. Daarbij is van belang dat, zoals is vermeld in het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van maart 2010 (pagina’s 48 en 49), door het wegvallen van een centrale overheid in 1991 in Somalië, er geen internationaal erkende instantie meer is die Somalische paspoorten uitgeeft of de geldigheidsduur ervan verlengt, terwijl ten aanzien van de (verschillende typen) paspoorten en de identiteitskaarten die wel in omloop zijn in Somalië onduidelijk is of zij in de praktijk te verkrijgen zijn. Het is de voorzieningenrechter ook ambtshalve bekend dat verweerder aan Somalische asielzoekers niet tegenwerpt dat zij niet beschikken over van overheidswege verstrekte, identificerende documenten omdat het wegens het ontbreken van centrale autoriteiten onmogelijk is deze te verkrijgen.
Ten aanzien van het gestelde in de “vakbijlage taalanalayse”, behorend bij het rapport taalanalyse, waarnaar de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verwezen (zie hetgeen hiervoor is vermeld onder 2.8.), overweegt de voorzieningenrechter dat taalanalyse vanzelfsprekend geen panacee is. Dat, zoals in de vakbijlage is beschreven, met een taalanalyse niet kan worden bepaald waar iemand is geboren, en/of waar iemand, langer of korter, heeft verbleven, is een waarheid als een koe. Dit laat evenwel onverlet dat verweerder het instrument van taalanalyse sinds jaar en dag hanteert in het door hem gevoerde asielbeleid, terwijl verweerder in de beslispraktijk ook betekenis hecht aan de taalanalyse voor wat betreft de mogelijke aanspraak van een vreemdeling op een asielgerelateerde verblijfsvergunning. In het verlengde hiervan merkt de voorzieningenrechter op dat in het rapport taalanalyse van 17 maart 2010, onder punt 3 “Inhoud taalanalysegesprek”, derde bolletje, is vermeld: “Verschillende andere onderwerpen komen aan de orde”. Welke onderwerpen dit zijn, en wat verzoeker over die onderwerpen heeft verklaard, is niet in het rapport vermeld. Daardoor is niet bekend of verzoeker, bij gelegenheid van het gesprek ten behoeve van de taalanalyse, is gevraagd (nadere) informatie te verstrekken over zijn beweerde herkomstgebied en zo ja, welke informatie verzoeker daarover heeft verstrekt en of die informatie al dan niet strookt met wat bij verweerder bekend is over dat herkomstgebied. De voorzieningenrechter overweegt dat, nu het rapport taalanalyse op dit onderdeel niet inzichtelijk is, op grond van dit rapport in elk geval geen uitspraak kan worden gedaan over of verzoeker al dan niet “nog steeds niet in staat is gebleken om hieromtrent [de voorzieningenrechter leest: omtrent zijn herkomstgebied] juiste en volledige informatie te verschaffen”, zoals verweerder heeft overwogen. De voorzieningenrechter leidt uit deze overweging van verweerder af dat, zo verzoeker nadere (door verweerder aangemerkt als “juiste en volledige”) informatie over het gestelde herkomstgebied had verstrekt, verweerder de aanvraag van 1 juni 2010 in elk geval niet had afgewezen onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit van 2 september 2009. Dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verklaard dat de zinsnede “(..) en nog steeds niet in staat is gebleken om hieromtrent juiste en volledige informatie te verschaffen” als niet-geschreven moet worden beschouwd, maakt dit niet anders.
2.13. Het ter zitting gedane beroep van verweerder op de uitspraak van 17 mei 2010 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen (Awb 10/15141 en 10/15139), ter onderbouwing van zijn stelling dat de uitkomst van de taalanalyse niet alsnog kan maken dat de twijfel over de herkomst van verzoeker wordt weggenomen, faalt, reeds nu in de zaak die tot voormelde uitspraak van 17 mei 2010 heeft geleid, blijkens de overwegingen in die uitspraak, in de eerdere procedure onder meer is komen vast te staan dat de betrokken vreemdeling de Somalische taal niet voldoende beheerste om zich daarin adequaat en volledig uit te drukken.
Daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake.
2.14. Conclusie is dat nu het rapport taalanalyse van 17 maart 2010 is aan te merken als een nieuw feit en het niet op voorhand is uit te sluiten dat dit kan afdoen aan het eerdere besluit van 2 september 2009 tot afwijzing van de asielaanvraag van verzoeker, er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, waarvoor het onder 2.9. en 2.10. uiteengezette toetsingskader geldt. Nu verweerder bij besluit van 7 juni 2010 de aanvraag van verzoeker van 1 juni 2010 heeft afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit van 2 september 2009, komt het besluit van 7 juni 2010 wegens schending van artikel 3:46 Awb voor vernietiging in aanmerking.
2.15. Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter nog het volgende op. Zoals uit de uitspraak van de AbRS van 9 april 2010 in zaak nr. 200807306/1/V2 (www.raadvanstate.nl) blijkt, komt bij de beoordeling of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat zich in een land, of in voorkomend geval het gebied, van waaruit hij afkomstig is, de uitzonderlijke situatie voordoet als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, uitsluitend betekenis toe aan de geloofwaardigheid van de de desbetreffende vreemdeling identificerende gegevens, zoals die over zijn herkomst uit het desbetreffende land of gebied. Hieruit volgt dat zodra verweerder zich op het standpunt zou stellen dat geloofwaardig wordt geacht dat verzoeker afkomstig is uit, zoals hij stelt, Adaado, verweerder is gehouden over te gaan tot de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag van verzoeker aan – voor zover in deze overweging ten overvloede van belang – het bepaalde in artikel 15, aanhef, en onder c, van de Definitierichtlijn. Gelet op de huidige stand van de jurisprudentie – waarvoor de voorzieningenrechter verwijst naar de jurisprudentielijn van de AbRS die is ingezet met de (ook door de gemachtigde van verzoeker genoemde) uitspraak van de AbRS van 26 januari 2010 in zaak nr. 200905017/1/V2 (www.raadvanstate.nl) –, is niet zonder meer uit te sluiten dat de zeer slechte veiligheidssituatie in het herkomstgebied van verzoeker kan afdoen aan het eerdere besluit, in zoverre dat ziet op toelating op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000.
2.16. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb gegrond verklaard.
2.17. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
2.18. Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van deze procedure. De proceskosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,00 (½ punt voor het indienen van het verzoekschrift, ½ punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,00 en wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 10/20188, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 7 juni 2010;
- bepaalt dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de aanvraag van 1 juni 2010 van verzoeker, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,00 en bepaalt dat verweerder deze kosten aan verzoeker vergoedt;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer Awb 10/20189, af.
Aldus gegeven door mr. R. Depping, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H. Bolhuis als griffier op 24 juni 2010.
de griffier
de voorzieningenrechter
Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Awb, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: