ECLI:NL:RBSGR:2010:BN1675

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 10/19130
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring en schadevergoeding na staandehouding

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 juni 2010 uitspraak gedaan over de onrechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van eiser, een man van Iraakse nationaliteit. Eiser was op 1 mei 2010 staande gehouden door de politie, die hem slapend aantrof in een portiek. De rechtbank oordeelde dat de staandehouding niet rechtmatig was, omdat er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond. De rechtbank stelde vast dat de identiteitscontrole niet plaatsvond in het kader van de politietaak, maar onder de Vreemdelingenwet. De enkele omstandigheid dat eiser slapend werd aangetroffen, rechtvaardigde geen vermoeden van illegaal verblijf. Hierdoor was de daaropvolgende inbewaringstelling ook onrechtmatig, omdat de belangen die met de bewaring waren gediend niet in redelijke verhouding stonden tot de ernst van het gebrek. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, beval de opheffing van de vrijheidsbenemende maatregel en kende eiser een schadevergoeding toe van € 3.755,00 voor de onterecht doorgebrachte dagen in bewaring. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van € 1.092,50.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 10/19130
Uitspraak op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:
X
van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. H.B. Boogaart, advocaat te Groningen.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. De Minister van Justitie, hierna verweerder, heeft op 1 mei 2010 aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000.
1.2. Verweerder heeft op 28 mei 2010 de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, Vw 2000 in kennis gesteld van het opleggen van de maatregel van bewaring. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank en aan de gemachtigde van eiser toegezonden.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van maandag 7 juni 2010. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting de belangen van eiser behartigd en namens hem het woord gevoerd. Namens verweerder is aldaar als gemachtigde verschenen drs. B.H. Wezeman, die het standpunt van verweerder heeft bepleit.
Ter zitting was een tolk in de Engelse taal aanwezig, met behulp van wie eiser evenwel niet is kunnen worden gehoord omdat eiser, volgens zijn eigen ter zitting in zeer gebrekkig Engels afgelegde verklaring, niet tot nauwelijks Engels spreekt. Daarop heeft de rechtbank ter zitting vastgesteld dat uit de stukken blijkt dat door de griffie van de rechtbank op 2 juni 2010 een telefonische afspraak is gemaakt met een tolk in de Engelse taal teneinde als tolk in de zaak van eiser op te treden, op basis van de volgende stukken die zich op dat moment in het aan de rechtbank ter beschikking gestelde dossier ten name van eiser bevonden, te weten: a) een proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding, gedateerd 1 mei 2010, waarin een (korte) verklaring in de Nederlandse taal van eiser is opgenomen die hij volgens het vermelde in dat proces-verbaal in de Engelse taal heeft afgelegd; en
b) een proces-verbaal van verhoor voorafgaand aan de inbewaringstelling, gedateerd 1 mei 2010, waarin een (meer uitgebreide) verklaring in de Nederlandse taal van eiser is opgenomen die hij volgens het vermelde in dat proces-verbaal in de Engelse taal heeft afgelegd. In laatstbedoelde verklaring is onder meer vermeld dat eiser heeft verklaard dat hij redelijk goed Engels spreekt en dat hij het goed vindt dat het gehoor plaatsvindt in de Engelse taal.
Vervolgens heeft de rechtbank ter zitting vastgesteld dat bij de op 4 juni 2010 door verweerder per faxbericht aan de rechtbank (en aan de gemachtigde van eiser) toegezonden aanvullende stukken zich een bericht (met opmaakdatum 1 mei 2010) bevindt, afkomstig van de politie Groningen, district Groningen/Haren, basiseenheid Noord, met opschrift “Mutatierapport (vertrouwelijk)”. In dat mutatierapport is onder meer vermeld: “Hij [= eiser] sprak erg slechts Engels.” Voorts bevindt zich bij die aanvullende stukken een verslag van een op 6 mei 2010 gehouden vertrekgesprek met eiser, bij welk gesprek is gebruikgemaakt van een tolk in de Badini taal.
Desgevraagd heeft eiser ter zitting verklaard dat hij wenst te worden gehoord in het Badini.
Gelet op de ter zitting van 7 juni 2010 afgelegde verklaring van eiser dat hij niet of nauwelijks Engels spreekt, mede bezien in het licht van hetgeen uit vorengenoemde stukken naar voren is gekomen omtrent de taal/talen die eiser (al dan niet in voldoende mate) beheerst, en in aanmerking genomen het ter zitting door de gemachtigde van eiser ingenomen standpunt ten aanzien van het alsnog in persoon horen van eiser, heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst omdat niet de juiste tolk aanwezig was.
Op maandag 14 juni 2010 is het onderzoek ter zitting in aanwezigheid van eiser en zijn gemachtigde en een tolk in de Badini taal voortgezet. Namens verweerder is als gemachtigde ter zitting verschenen mr. P.A.L.A. van Ittersum.
Ter zitting heeft eiser, na aanvankelijk te hebben verklaard de tolk in de Badini taal goed te kunnen verstaan, aangegeven dat de tolk in de Badini taal een dialect van het Badini spreekt dat hij niet goed kan verstaan. Vervolgens heeft eiser zich in de Engelse taal tot de rechtbank gewend. De rechtbank heeft daarop, met behulp van de tolk in de Badini taal, aan eiser aangegeven dat de rechtbank geen aanleiding ziet het onderzoek ter zitting (wederom) te schorsen, doch dat het onderzoek ter zitting zal worden voortgezet met behulp van de tolk in de Badini taal. Daarbij heeft de rechtbank geconstateerd dat er sprake was van voortdurende communicatie tussen eiser en de tolk in de Badini taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. In deze procedure dient op grond van de beroepsgronden te worden beoordeeld of de maatregel van bewaring niet in strijd is met de wet en of de maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
2.2. In de maatregel van bewaring is vermeld dat deze wordt gevorderd door het belang van de openbare orde omdat er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat eiser zich aan de uitzetting zal onttrekken. Blijkens de maatregel heeft verweerder dit vermoeden gebaseerd op de omstandigheden dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn, zich niet heeft aangemeld bij de korpschef, zich bedient van één of meerdere aliassen en geen middelen van bestaan heeft.
2.3. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting van 7 juni 2010 primair gesteld dat uit hetgeen in de stukken is vermeld, in het bijzonder in het proces-verbaal van 1 mei 2010 van de politie Groningen en in het, bij faxbericht van 4 juni 2010 door verweerder toegezonden, stuk met opschrift “Mutatie rapport (vertrouwelijk)”, niet is af te leiden op grond waarvan eiser is staande gehouden. Hij lag te slapen in een portiek van een bedrijf, maar dat zegt op zichzelf niets. In elk geval rechtvaardigt dat geen (redelijk) vermoeden van illegaal verblijf als bedoeld in artikel 50, eerste lid, Vw 2000. Daarom kan dat geen reden zijn om in het kader van de Vw 2000 een onderzoek uit te voeren. Eiser heeft kennelijk desgevraagd zijn identiteit door middel van zijn paspoort bekendgemaakt. Ook dat rechtvaardigt nog geen vermoeden van illegaal verblijf. De Wet op de uitgebreide identificatieplicht biedt immers niet de mogelijkheid om vervolgens vragen te stellen over de verblijfspositie van eiser. Nu er op grond van hetgeen in de stukken is vermeld geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf kon worden vastgesteld, is de opgelegde bewaring niet rechtmatig en dient deze te worden opgeheven, aldus de gemachtigde van eiser. De gemachtigde van eiser heeft in dit verband verwezen naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), waaronder de uitspraak van 22 april 2010, 201002312/1/V3, LJN: BM3081.
Subsidiair heeft de gemachtigde van eiser, ten aanzien van de aan de bewaring ten grondslag gelegde gronden, gesteld dat onjuist is dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 Vb 2000, immers in het proces-verbaal van staandehouding is vermeld dat bij eiser een paspoort is aangetroffen. Hierbij heeft de gemachtigde van eiser nog aangegeven dat hem (gemachtigde) niet duidelijk is of het bij eiser aangetroffen document inderdaad een paspoort is, dan wel een laissez passer, doch dat dat niet afdoet aan het feit dat eiser op het moment van inbewaringstelling wel degelijk beschikte over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 Vb 2000. Voorts is onjuist dat eiser zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn, nu aan hem geen vertrektermijn is aangezegd. Ten slotte heeft de gemachtigde er op gewezen dat, wat er ook zij van de grond dat eiser zich zou hebben bediend van één of meerdere aliassen, feit is dat de identiteit van eiser bekend is en dat hij ook hier te lande de waarheid heeft gesproken.
Ten aanzien van de voortvarendheid die verweerder dient te betrachten bij het verrichten van uitzettingshandelingen heeft de gemachtigde van eiser ter zitting van 14 juni 2010 meegedeeld dat hij heeft kennisgenomen van hetgeen verweerder daaromtrent heeft bericht bij faxbericht van 4 juni 2010.
2.4. De gemachtigde van verweerder heeft er ter zitting van 7 juni 2010 op gewezen dat uit het stuk met opschrift “Mutatie rapport (vertrouwelijk)”, opmaakdatum 1 mei 2010, blijkt dat de politie, na een telefonische melding van een vrouw dat er een man lag te slapen bij het fietsenhok van een pand aan het Damsterdiep, op verzoek van de meldkamer naar dat pand is gegaan, waar de politie eiser inderdaad slapend heeft aangetroffen. Tijdens het gesprek dat de politie toen met eiser heeft gevoerd, is gebleken dat eiser geen rechtmatig verblijf hier te lande had, waarna eiser is staandegehouden. De bevoegdheid van de politie om in casu op te treden zoals zij heeft gedaan, ontleent zij aan de artikelen 2 en 8 van de Politiewet, aldus de gemachtigde van verweerder.
Voorts heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat verweerder alle aan de bewaring ten grondslag gelegde gronden handhaaft. In dit verband heeft de gemachtigde van verweerder in het bijzonder nog opgemerkt, ten aanzien van de vermelding in het proces-verbaal van staandehouding dat bij eiser een Irakees paspoort is aangetroffen, dat het waarschijnlijk zó is dat de verbalisanten het laissez passer dat eiser bij zich had, hebben aangezien voor een paspoort. Feit blijft dat bedoeld document niet is aan te merken als een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 Vb 2000, aldus de gemachtigde van verweerder. Verweerder is dan ook van mening dat de staandehouding en de daaropvolgende inbewaringstelling rechtmatig zijn. Ten aanzien van de in de maatregel opgenomen grond dat eiser zich niet heeft gehouden aan de vertrektermijn, heeft de gemachtigde van verweerder opgemerkt dat deze grond aldus moet worden verstaan dat eiser, die op het moment van aantreffen geen rechtmatig verblijf had en zich niet had aangemeld bij de korpschef, geen vertrektermijn had.
Ten aanzien van de door verweerder te betrachten voortvarendheid bij het verrichten van uitzettingshandelingen heeft verweerder ter zitting verwezen naar hetgeen verweerder bij faxbericht van 4 juni 2010 heeft bericht, te weten dat er op 11 mei 2010 een claim is gelegd bij Frankrijk; dat de Franse autoriteiten deze claim op 14 en 20 mei 2010 hebben geweigerd; dat verweerder op 27 mei 2010 een verzoek tot heroverweging heeft ingediend bij de Franse autoriteiten, waarvoor geen reactietermijn geldt; dat uit navraag op 6 mei 2010 bij de autoriteiten van Zweden reeds is gebleken dat er niet meer bij Zweden kan worden geclaimd nu betrokkene in augustus 2009 [vanuit Zweden] is teruggekeerd naar Irak. Voorts is op
2 juni 2010 een poging gedaan om met eiser een vertrekgesprek te houden; eiser heeft echter geweigerd om te verschijnen. Daarnaast is eiser op 4 mei 2010 geplaatst in de PI te Alphen a/d Rijn. Het dossier is daar ontvangen op 4 mei 2010.
Ter zitting van 14 juni 2010 heeft de gemachtigde van verweerder, in aanvulling hierop, aangegeven dat er van de kant van de Franse autoriteiten nog geen reactie is op het verzoek om heroverweging.
2.5. De rechtbank overweegt als volgt.
2.6. In het op 1 mei 2010 op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal “staandehouding, overbrenging en ophouding” is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
“Op zaterdag 1 mei 2010 te 10:02 uur, hebben wij, ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen, op grond van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf, ter vaststelling van de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie staande gehouden een persoon, die opgaf te zijn:
Achternaam : (...)
Voornamen : (...)
Geboren : (...)
Geboorteplaats/land : Irak in Irak
Nationaliteit : Irakese
Adres : Onbekend 9999
Postcode plaats : Zvwovp
Land : Onbekend
Het hiervoor genoemde redelijke vermoeden van illegaal verblijf (zie A3/3.3 Vreemdelingencirculaire 2000) was (naar objectieve maatstaven gemeten) gebaseerd op onbekend verblijfsrechtelijke positie in Nederland.
Omdat van de staande gehouden persoon de identiteit onmiddellijk kon worden vastgesteld en bleek dat de betrokkene geen rechtmatig verblijf had, hebben wij de vreemdeling op grond van artikel 50, tweede of derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 overgebracht, naar een plaats, Rademarkt 12 te Groningen. Alwaar wij op zaterdag 1 mei 2010 te 10:07 uur met hem aankwamen en waar deze persoon vervolgens op grond van artikel 50, tweede of derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 werd opgehouden en overgedragen aan de Vreemdelingenpolitie.
(..)
Op zaterdag 1 mei 2010 omstreeks 16:00 uur is de vrijheidsbeneming op grond van artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000 beëindigd/ opgeheven, omdat: betrokkene in bewaring is gesteld.”
Volgens het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van overbrenging en ophouding van 2 mei 2010 is eiser op zaterdag 1 mei 2010 te 10:40 uur na staandehouding op grond van de Vw 2000, op grond van artikel 50, tweede of derde lid, Vw 2000 overgebracht naar een plaats van verhoor, waar eiser aankwam op 1 mei 2010 om 11:00 uur, waarna hij daar is opgehouden.
In een Formulier HV21 “Bijzonderheden zaak”, opgemaakt op 4 mei 2010 door een brigadier van de Unit Vreemdelingenpolitie te Groningen, bestemd voor de Dienst Terugkeer & Vertrek, is onder meer vermeld:
“Betrokkene lag te slapen in de portiek van een bedrijf. Hij kon zijn identiteit en nationaliteit aantonen, maar zijn verblijfsrechtelijke positie niet. Derhalve is hij staande gehouden voor de vreemdelingenwet door de BPZ: PV is bijgevoegd.
Hij was in het bezit van documenten met foto en Arabische tekst en een LP voor Irak, geldig tot 01-06-2010, afgegeven door de amb. van Irak in Parijs.”
In een bij faxbericht van 4 juni 2010 door verweerder ingezonden (niet ondertekend) stuk met opschrift “Mutatie rapport (vertrouwelijk)”, met als opmaak datum zaterdag 1 mei 2010, is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
“Zelfstandige aktie
(..)
Maatschappelijke klasse : Controle op gr. vreemdelingwet
Datum/ tijdstip kennisname : (...)
Pleegdatum/tijd : (...)
Plaats voorval : (...)
(..)
Betrokken persoon
[gegevens eiser]
Toelichting bij zelfstandige aktie
(..)
Naam melder : [naam melder]
(..)
OBJECT : SNT NEDERLAND BV
MELDER : [telefoonnummer melder]
(..)
LIGT EEN MAN TE SLAPEN BIJ HET FIETSHOK, GEEN BEVEILIGING OP ZATERDAG
09:23 01-05-2010
(..)
Ovv mk gegaan naar (...) alwaar een persoon bij het fietsenhok aan het slapen zou zijn.
TP lag: [persoonsgegevens eiser] bij het fietsenhok.
Hij sprak erg slecht Engels en vertelde dat hij gisteren, 30-04-2010 vanuit Brussel naar Nederland was gekomen, met de trein. Daarvoor was hij in Frankrijk geweest, in Parijs.
BE had nog zeventig (70) euro bij zich en wilde naar Zweden. Hij toonde ons een Irakees paspoort, of deze origineel was, was ons niet bekend. Alles stond in het Arabisch
beschreven. BE was alleen, had geen werk, geen kennissen of vrienden in NL.
Vreemdelingendienst hebben BE overgenomen.
Staandehouding: 10:02 uur
Aankomst bureau Rademarkt: 10.07 uur
Overdragen aan VD: 10.40 uur.”
2.7. Ingevolge vaste jurisprudentie van de AbRS – zie hiervoor onder meer de uitspraak van 22 april 2010 in zaak nr. 201002312/1/V3, www.raadvanstate.nl, waarnaar de gemachtigde van eiser ook heeft verwezen – is in de bij de Wet op de uitgebreide identificatieplicht gegeven uiteenzetting omtrent de verhouding tussen de uitgebreide identificatieplicht en het vreemdelingentoezicht (TK 2003-2004, 29218, no. 3, pagina 14), benadrukt dat uit een proces-verbaal duidelijk dient te blijken in welk kader controle heeft plaatsgevonden, onder welke omstandigheden de betrokkene is aangetroffen en onder welke omstandigheden de staandehouding heeft plaatsgevonden. Voorts is in dit verband opgemerkt dat de specifieke bepaling van artikel 50 Vw 2000 inhoudt dat controle op identiteit slechts mag plaatsvinden, indien er een geobjectiveerd redelijk vermoeden bestaat van illegaal verblijf en dat de Wet op de uitgebreide identificatieplicht geen aanvullende bevoegdheid ten opzichte van het vreemdelingentoezicht geeft.
2.8. Uit de terzake opgemaakte processen-verbaal blijkt niet dat de staandehouding van eiser heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van de politietaak – zoals door de gemachtigde van verweerder ter zitting is gesteld – of een andere niet vreemdelingenrechtelijke bevoegdheid. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de controle op de identiteit van eiser heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid neergelegd in artikel 50, eerste lid, Vw 2000. Zodanige controle kan evenwel eerst plaatsvinden, indien sprake is van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf als bedoeld in voormelde bepaling. Met de gemachtigde van eiser is de rechtbank van oordeel dat aan de enkele omstandigheid dat eiser slapend in een portiek van een bedrijf dan wel in het fietsenhok van of bij dat bedrijf is aangetroffen (de rechtbank merkt overigens op dat uit de door verweerder aangeleverde processen-verbaal en andere ambtelijke stukken niet duidelijk blijkt waar en/of onder welke omstandigheden eiser is aangetroffen), geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf als bedoeld in artikel 50, eerste lid, Vw 2000 kan worden ontleend. Eiser is derhalve niet rechtmatig staandegehouden.
2.9. Ingevolge vaste jurisprudentie van de AbRS – zie hiervoor eveneens de onder 2.7 genoemde uitspraak van 22 april 2010 van de AbRS – maakt de onrechtmatigheid van de staandehouding de daaropvolgende inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Verweerder heeft ter zitting van 7 juni 2010 geen belangen gesteld op grond waarvan het niet nakomen van de uit artikel 50, eerste lid, Vw 2000 voortvloeiende verplichting, niet aan de rechtmatigheid van de bewaring in de weg staat. Dit heeft verweerder evenmin gedaan bij de voortgezette behandeling van het onderzoek ter zitting van 14 juni 2010. De omstandigheden die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan het met de inbewaringstelling gemoeide belang van de openbare orde – waarvoor zij verwezen naar hetgeen hiervoor is opgenomen onder 2.2. –, geven evenmin blijk van zodanige belangen. Gelet hierop en de belangen ter bescherming waarvan het betrokken voorschrift strekt, is de maatregel van bewaring bij afweging van de daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd te achten.
2.10. Het beroep van eiser tegen het besluit van 1 mei 2010 is derhalve gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De bewaring dient te worden opgeheven. Aan eiser wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, Vw 2000 een schadevergoeding toegekend voor de dagen die eiser ten onrechte in bewaring heeft doorgebracht, met ingang van de dag waarop eiser in bewaring is gesteld (1 mei 2010) tot heden, 16 juni 2010 (de dag, waarop de bewaring is opgeheven). De rechtbank gaat uit van drie dagen ten onrechte doorgebracht in een politiecel, en 43 dagen ten onrechte doorgebracht in een huis van bewaring, zodat eiser een bedrag toekomt van 3 x € 105,00 (per dag doorgebracht in politiecel) en 43 x € 80,00 (per dag doorgebracht in huis van bewaring), in totaal € 3.755,00.
2.11. Er bestaat aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 1.092,50 (1 punt voor het beroepschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 7 juni 2010 en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting van 14 juni 2010, met een waarde per punt van € 437,00 en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat eiser procedeert op basis van een toevoeging, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de vrijheidsbenemende maatregel krachtens artikel 59 Vw 2000 met ingang van heden;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser een vergoeding toe van € 3.755,00 (zegge: drieduizend zevenhonderdvijfenvijftig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 1.092,50 (zegge: éénduizend tweeënnegentig euro en vijftig eurocent) en bepaalt dat verweerder deze kosten dient te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Aldus gegeven door mr. R. Depping en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.A. Ruiter als griffier op 16 juni 2010.
Griffier
Rechter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage) onder vermelding van ‘Hoger beroep vreemdelingenzaken’. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: