ECLI:NL:RBSGR:2010:BN1664

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/781
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag van Somalië afkomstige eiseres in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 14 juli 2010 uitspraak gedaan in het beroep van een Somalië afkomstige eiseres tegen de afwijzing van haar asielaanvraag door de minister van Justitie. Eiseres, die stelt afkomstig te zijn uit Mogadishu, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning in Nederland. De minister had deze aanvraag afgewezen op grond van de Dublinverordening, waarbij Griekenland als verantwoordelijk land werd aangewezen voor de behandeling van haar asielverzoek. Eiseres betoogde dat Griekenland niet voldeed aan zijn verdragsverplichtingen en dat zij bij terugzending naar Griekenland het risico liep op schending van haar mensenrechten, met name artikel 3 van het EVRM.

De rechtbank oordeelde dat de minister niet enkel op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht afgaan, gezien de gemotiveerde interim measure van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 3 juni 2010, die specifiek op de situatie van eiseres van toepassing was. De rechtbank concludeerde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom hij meende dat Griekenland zijn verplichtingen zou nakomen. Hierdoor werd het beroep van eiseres gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank droeg de minister op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 874,--.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 3, meervoudige kamer
Regnr.: AWB 10/781 BEPTDN
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[Eiseres], eiseres, V-nummer [xxx], woonplaats kiezende ten kantore van haar gemachtigde, mr. Y. Tamer, advocaat te 's-Gravenhage,
en
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Eiseres heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] en de Somalische nationaliteit te bezitten. Zij verblijft als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in Nederland. Op 18 mei 2009 heeft zij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 6 januari 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen omdat Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Bij brief van 7 januari 2010 heeft eiseres tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 9 april 2010. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. P. van den Berg. Tevens was ter zitting aanwezig A.O. Adam, tolk in de Somalische taal.
De rechtbank is na sluiting van het onderzoek tot het oordeel gekomen dat het onderzoek in deze procedure niet volledig is geweest en heeft met gebruikmaking van haar bevoegdheid ex artikel 8:68 van de Awb het onderzoek bij beslissing van 14 april 2010 heropend.
Daarbij heeft zij eiseres in de gelegenheid gesteld te reageren op het verzoek van verweerder van 9 april 2010 aan de rechtbank om het onderzoek te heropenen teneinde de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 9 april 2010 (LJN BM1017) bij de beoordeling te betrekken. Bij schrijven van 28 april 2010 heeft de gemachtigde van eiseres de rechtbank zijn reactie doen toekomen.
Bij schrijven van 25 mei 2010 heeft verweerder op laatstvermeld schrijven gereageerd.
Bij brief van 24 juni 2010 heeft de rechtbank partijen verzocht te reageren op de interim measure, application nr. 30383/10 van 3 juni 2010 en de brief van verweerder aan de voorzitter van de Tweede kamer der Staten-Generaal van 11 juni 2010.
Bij schrijven van 1 juli 2010 heeft de gemachtigde van eiseres op voornoemde brief van 24 juni 2010 gereageerd. Verweerder heeft in zijn fax van 7 juli 2010 zijn reactie kenbaar gemaakt.
Beide partijen hebben de rechtbank schriftelijk toestemming verleend om de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft hierop het onderzoek gesloten.
II OVERWEGINGEN
1 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Vo 343/2003).
2 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van Vo 343/2003, behandelen de lidstaten van de Europese Unie elk asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van hen wordt ingediend, hetzij aan de grens hetzij op hun grondgebied. Een asielverzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van de Vo 343/2003 genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003, voor zover thans van belang, kan verweerder, in afwijking van het eerste lid, een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Krachtens het door verweerder ter zake gevoerde beleid in paragraaf C3/2.3.6.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 wordt van de mogelijkheid het asielverzoek zelf te behandelen terughoudend gebruik gemaakt.
Ingevolge paragraaf C3/2.3.6.2 van de Vc 2000 gaat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten principale vanuit dat de lidstaten de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt.
Het is in dat geval volgens vaste jurisprudentie van de AbRS aan eiseres om aannemelijk te maken dat zich in haar zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door Griekenland van het Vluchtelingenverdrag (Vv) en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd (zie onder meer een uitspraak van de AbRS van 3 november 2009, LJN BK2255). Eerst indien zij daarin is geslaagd, kan verweerder niet langer volstaan met een algemeen beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en is het aan hem om concreet te weerleggen dat eiseres bedoelde risico's loopt.
3 Griekenland heeft niet tijdig gereageerd op het overnameverzoek, zodat Griekenland op grond van artikel 18, zevende lid, van Vo 343/2003 wordt geacht in te stemmen met overname van eiseres.
4 Eiseres heeft - samengevat - het volgende aangevoerd.
Het verzoek om overname moet op grond van artikel 17, eerste lid, van Vo 343/2003 binnen drie maanden na indiening van het asielverzoek worden gedaan. Op grond van artikel 4, tweede lid, van Vo 343/2003 is de asielprocedure op 10 februari 2009 aangevangen, aangezien eiseres zich toen in verband met haar asielaanvraag heeft gemeld en haar persoonlijke gegevens in het Aanmeld Centrum (AC) Ter Apel heeft ingevuld. Eerst op 6 juli 2009, derhalve buiten voormelde termijn van drie maanden, is de Griekse autoriteiten om overname verzocht. Derhalve is Nederland verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek van eiseres.
Voor zover deze uitleg van artikel 4, tweede lid, van Vo 343/2003 niet wordt gevolgd, wordt de rechtbank verzocht op dit punt prejudiciële vragen te stellen.
Verweerder had verder gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid om de behandeling van het asielverzoek op grond van artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003 aan zich te trekken, aangezien de echtgenoot van eiseres de Nederlandse nationaliteit bezit en eiseres inmiddels in Nederland is bevallen van een Nederlands kind. Nu artikel 23 van richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn) bepaalt dat een gezin in stand moet worden gehouden, is overdracht van eiseres wiens kind de Nederlandse nationaliteit bezit in strijd met de Definitierichtlijn. Tevens is in strijd met artikel 30 van de Definitierichtlijn geen rekening gehouden met de positie van eiseres als zwangere vrouw.
Voorts beroept eiseres zich op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en op artikel 3, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag worden uitgegaan dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen jegens eiseres zal nakomen.
De overdracht van eiseres aan Griekenland zal leiden tot schending van de artikelen 3 en 13 van het EVRM en artikel 33 van het Vv. Hiertoe heeft eiseres gewezen op de volgende stukken en jurisprudentie:
a. een rapport van de United Nations High Commisioner for Refugees (UNHCR) van 15 april 2008, getiteld ‘UNHCR position on the return of asylum seekers to Greece under the Dublin regulation’;
b. een rapport van Human Right Watch (hierna: HRW) van november 2008 getiteld “Stuck in a revolving door”;
c. een rapport van Pro Asyl van 13 november 2008 getiteld ‘The situation in Greece is out of control’;
d. een rapport van de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa, Th. Hammarberg, van 4 februari 2009;
e. door de President van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) op 25 mei 2009 en 5, 8 en 9 juni 2009 getroffen interim measures, waarbij de President in de interim measure van 5 juni 2009 aan Griekenland heeft gevraagd of een op grond van de Verordening overgedragen asielzoeker het risico loopt te worden gedetineerd, of de betrokken asielzoeker na overdracht aan Griekenland vrijelijk kan communiceren met het EHRM en hoe de asielaanvraag van de betreffende vreemdeling wordt beoordeeld;
f. het arrest van het EHRM van 11 juni 2009 in zaak nr. 53541/07 inzake S.D. tegen Griekenland;
g. het rapport van de Norwegian Organisation for Asylumseekers, het Norwegian Helsinki Committee en Aitima van oktober 2009, met de titel “Out the Back Door: The Dublin II Regulation and illegal deportations from Greece” (het NOAS-rapport).
Ter zitting heeft eiseres nog verwezen naar het recente rapport van Amnesty International (AI) van maart 2010: “The Dublin II Trap Transfers of Asylum-Seekers to Greece”. Tevens heeft eiseres verwezen naar een persbericht van de Raad van Europa van 16 maart 2010, waarin wordt aangegeven dat de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa, Hammarberg, heeft besloten te interveniëren in een aantal bij het EHRM aanhangige zaken.
In Griekenland worden kernbepalingen van Europese asielregelgeving, met name uit de richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende de minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de Vluchtelingenstatus (de Procedurerichtlijn) en de richtlijn 2003/9/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (de Opvangrichtlijn) geschonden, aldus eiseres.
Veel problemen gelden zowel voor vreemdelingen die op grond van Vo 343/2003 aan Griekenland worden overgedragen als voor vreemdelingen die rechtstreeks naar Griekenland reizen en daar asiel aanvragen.
Bij uitzetting naar Somalië loopt eiseres het risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Voorts is eiseres in Griekenland gedetineerd geweest. Tijdens die detentie is zij mishandeld.
Zij heeft Griekenland moeten verlaten zonder in de gelegenheid te zijn gesteld een asielverzoek in te dienen. Gelet op de slechte detentieomstandigheden en het gebrek aan opvang- en andere voorzieningen staat eiseres ook in Griekenland zelf een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM te wachten.
In haar schriftelijke reactie van 28 april 2010 naar aanleiding van de heropening van het onderzoek heeft eiseres haar beroepsgronden nader onderbouwd. De omstandigheid dat Griekenland financieel onder curatele van de Europese Unie (EU) is gesteld dient bij de beoordeling te worden betrokken. Tevens stelt eiseres dat door de heersende financiële crisis Griekenland er niet in zal slagen haar verplichtingen op grond van de Procedurerichtlijn te voldoen. Eiseres heeft voorts verwezen naar het rapport van Ecumenical Refugee Programme (ERP) van 3 maart 2010, het rapport van de UNHCR van december 2009 getiteld: “Observations on Greece as a country of Asylum” en uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 13 en 15 april 2010.
Bij brief van 1 juli 2010 heeft eiseres aangegeven dat, nu eiseres afkomstig is uit Centraal Somalië, de interim measure van 3 juni 2010 consequenties heeft voor eiseres. Daartoe heeft eiseres verwezen naar voormelde brief van verweerder van 11 juni 2010.
5 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Met betrekking tot de vraag of ten aanzien van Griekenland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan heeft verweerder zich - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat eiseres met de overgelegde stukken geen wezenlijk andere informatie heeft ingebracht dan de informatie waarop reeds een beroep is gedaan in de procedures die hebben geleid tot de uitspraken van de AbRS van 31 augustus 2009 (LJN BJ6896), 3 november 2009 (LJN BK2255), 15 februari 2010 (LJN BL4546) en 9 april 2010 (LJN BM1017). De ingeroepen stukken bevatten volgens verweerder niets nieuws, dus ook geen concrete aanwijzingen waaruit blijkt dat Griekenland de op dat land rustende verdragsverplichtingen en meer in het bijzonder de réfoulementverboden uit het Vv en artikel 3 van het EVRM, ten aanzien van eiseres niet zal naleven. Verweerder verwijst hierbij naar de reacties van de Griekse autoriteiten op vragen van het EHRM van 7 juli 2009, application no. 32758/09 en eveneens van 7 juli 2009, application no. 32729/09.
In zijn schriftelijke reactie van 25 mei 2010 naar aanleiding van de heropening van het onderzoek heeft verweerder gemotiveerd aangevoerd dat hetgeen eiseres aanvullend heeft aangevoerd niet tot een ander oordeel kan leiden. In zijn fax van 7 juli 2010 heeft verweerder tenslotte aangegeven dat de interim measure van 3 juni 2010 geen aanleiding geeft om te concluderen dat Griekenland niet langer zou voldoen aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De gemotiveerde interim measure betekent uitsluitend dat de feitelijke overdracht tijdelijk niet kan worden geëffectueerd.
6.1 Eiseres heeft gesteld dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielverzoek, aangezien het verzoek om overname buiten de termijn van drie maanden als vermeld in artikel 17, eerste lid, van Vo 343/2003 na indiening van het asielverzoek is gedaan. Zij heeft aan deze stelling ten grondslag gelegd, dat zij haar asielaanvraag op 10 februari 2009 heeft ingediend, nu zij op die datum in persoon op het AC Ter Apel is verschenen in verband met haar asielaanvraag.
6.2 Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van Vo 343/2003 wordt onder asielverzoek verstaan een verzoek van een onderdaan van een derde land dat kan worden opgevat als een verzoek om verlening van internationale bescherming door een lidstaat krachtens het verdrag van Genève.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van Vo 343/2003 wordt een asielverzoek geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door de asielzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen en dient bij een niet-schriftelijk verzoek de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van een proces-verbaal zo kort mogelijk te zijn.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van Vo 343/2003 kan de lidstaat waarbij een asielverzoek is ingediend en die van mening is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek, deze lidstaat zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na de indiening van het verzoek in de zin van artikel 4, tweede lid, om overname verzoeken en is de lidstaat waarbij het asielverzoek is ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan indien binnen drie maanden geen verzoek tot overname van de asielzoeker wordt ingediend.
6.3 Uit het samenstel van deze bepalingen volgt dat de in artikel 17, eerste lid, van Vo 343/2003 gestelde termijn van drie maanden waarbinnen de lidstaat waarbij het asielverzoek is ingediend aan een andere lidstaat om overname van de behandeling daarvan kan verzoeken, aanvangt op het in artikel 4, tweede lid, van Vo 343/2003 aangegeven tijdstip waarop een asielverzoek als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, geacht wordt te zijn ingediend en dat, indien niet binnen die termijn een verzoek om overname wordt ingediend, de lidstaat, waarbij het asielverzoek is ingediend, verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
6.4 De rechtbank stelt vast dat in het verzoek aan eiseres om op 10 februari 2009 in persoon te verschijnen, staat dat zij op een nader door de IND te bepalen datum en tijdstip voor haar asielaanvraag wordt uitgenodigd. Op 18 mei 2009 heeft zij de asielaanvraag ondertekend en moet ingevolge het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van Vo 343/2003, het asielverzoek geacht worden te zijn ingediend.
Gelet op voorgaande bepalingen vangt voormelde termijn van drie maanden aan op 18 mei 2009 en niet reeds op 10 februari 2009. Op 6 juli 2009, derhalve binnen voormelde termijn van drie maanden, is aan de Griekse autoriteiten om overname verzocht.
Gelet op het vorenstaande wordt de stelling van eiseres dat de termijn van drie maanden aanvangt op de datum van de intentieverklaring op 10 februari 2009 door de rechtbank niet gevolgd. De rechtbank ziet geen aanleiding hieromtrent prejudiciële vragen te stellen.
7.1 Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ingevolge het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003, de behandeling van haar asielverzoek aan zich had dienen te trekken. Voor zover zij zich in dit verband heeft beroepen op de artikelen 23 en 30 van de Definitierichtlijn, overweegt de rechtbank dat deze bepalingen in het geval van eiseres toepassing missen nu haar geen (subsidiaire) beschermingsstatus is verleend.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat artikel 23 van de Definitierichtlijn, dat ziet op de instandhouding van het gezin, uitgaat van een reeds in het land van herkomst bestaand gezin, waarvan in het geval van eiseres geen sprake is.
7.2 De rechtbank overweegt dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiseres naar Nederlands recht rechtsgeldig is gehuwd met een Nederlander, terwijl evenmin aannemelijk is gemaakt dat haar kind is erkend door een Nederlander. Ook verder is niet aannemelijk geworden dat haar kind de Nederlandse nationaliteit bezit. Voor zover eiseres deze omstandigheden ten grondslag heeft gelegd aan haar stelling, dat verweerder ingevolge artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003 haar asielverzoek aan zich had moeten trekken, faalt die stelling derhalve eveneens.
Overigens is de rechtbank van oordeel dat een beroep op artikel 8 van het EVRM in de onderhavige procedure niet aan de orde kan zijn en slechts aan de orde kan worden gesteld in een procedure betreffende een aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning.
7.3 Het beroep op het IVRK faalt eveneens. Volgens vaste jurisprudentie valt noch uit de tekst, noch uit de wordingsgeschiedenis van het IVRK af te leiden dat ingevolge de bepalingen van dit verdrag voor de Nederlandse staat verplichtingen bestaan die verder gaan dan hetgeen reeds is neergelegd in de Nederlandse wet- en regelgeving met betrekking tot de toelating van vreemdelingen.
8.1 Voor zover eiseres heeft betoogd dat verweerder de behandeling van het asielverzoek aan zich had dienen te trekken, omdat ten aanzien van Griekenland niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, zal de rechtbank beoordelen of eiseres met de door haar ingebrachte informatie aannemelijk heeft gemaakt dat zich in haar zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door Griekenland van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd. Dergelijke feiten en omstandigheden behoeven niet uitsluitend te zijn gelegen in op eiseres toegespitste stukken. Ook gegevens uit meer algemene stukken waaruit voldoende duidelijke conclusies kunnen worden getrokken omtrent hetgeen eiseres, gelet op de relevante feiten en omstandigheden, te wachten staat kunnen als dergelijke feiten en omstandigheden gelden.
8.2 Uit de jurisprudentie van de AbRS, onder meer neergelegd in voormelde uitspraken van 31 augustus 2009, 3 november 2009, 25 november 2009, 15 februari 2010 en 9 april 2010 volgt dat de hiervoor in rechtsoverweging 4 onder a. tot g. genoemde stukken op zichzelf onvoldoende grond bieden voor het oordeel dat verweerder niet op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen jegens eiseres zal nakomen.
Wat betreft het in het rapport van AI van maart 2010 genoemde incident betreffende de uitzetting door Griekenland van een Iraanse asielzoeker naar Turkije, overweegt de rechtbank dat dat incident op zich evenmin tot het oordeel leidt dat Griekenland zijn verdragsverplichting jegens eiseres niet zal nakomen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in dat geval sprake was van een Iraanse vreemdeling die in september 2005 door het Verenigd Koninkrijk aan Griekenland is overgedragen in het kader van Vo 343/2003 en vervolgens na afwisselend in detentie en in vrijheid in Griekenland te hebben verbleven eerst in februari 2007 beweerdelijk door de Griekse politie de grens naar Turkije is overgezet, aldus voormeld rapport van AI.
8.3 Eiseres heeft zich tenslotte beroepen op de interim measure van de voorzitter van het EHRM, application no. 30383/10, van 3 juni 2010 en de brief van verweerder aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 11 juni 2010.
In voormelde interim measure van 3 juni 2010 heeft de voorzitter van het EHRM het volgende in aanmerking genomen:
- de stelling van klagers dat zij mogelijk (direct of indirect) naar Somalië dienen terug te keren zonder dat de Griekse autoriteiten hebben onderzocht of artikel 3 van het EVRM zich tegen deze terugkeer verzet;
- het gestelde risico van uitzetting uit Griekenland zonder dat klagers de mogelijkheid hebben gehad zich te wenden tot het Hof;
- de huidige veiligheidssituatie in Zuid- en Centraal Somalië en
- het feit dat het Hof momenteel in een aantal zaken dient te beoordelen of overdracht aan Griekenland van personen die stellen afkomstig te zijn uit Zuid- of Centraal Somalië verenigbaar is met artikel 3 van het EVRM.
Verweerder heeft in zijn faxbericht van 7 juli 2010 erkend dat, nu eiseres uit Mogadishu stelt te komen, zij onder het bereik valt van voormelde gemotiveerde interim measure.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op voormelde interim measure van 3 juni 2010 en genoemde brief van verweerder van 11 juni 2010 verweerder zonder nader onderzoek en zonder nadere motivering niet langer met enkel een algemeen beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen jegens eiseres zal nakomen.
Daarom dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met het in artikel 7:12 van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel en het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel.
De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
9 De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,-- en een wegingsfactor 1).
III BESLISSING
De rechtbank ’s-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1 verklaart het beroep gegrond;
2 vernietigt het bestreden besluit;
3 bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 874,--, welke kosten verweerder aan eiseres dient te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. A.P. Pereira Horta, voorzitter en de leden mrs. C. Fetter en M.M.F. Holtrop, in tegenwoordigheid van de griffier P.J.C. de Jong.
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).
Afschrift verzonden op: