RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 08/38916
Datum uitspraak: 29 juni 2010
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[eiser]
geboren op [geboortedatum]
v-nummer [nummer]
van Sudanese nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. M.J. Verwers,
de Staatssecretaris van Justitie, thans de Minister van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluit van 2 oktober 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 21 december 2006 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 31 oktober 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Met betrekking tot een op 15 mei 2008 uitgebracht individueel ambtsbericht (hierna: het individuele ambtsbericht) is namens de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht om toepassing van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb.
Op 3 april 2009 heeft de enkelvoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats bepaald dat beperking van de kennisneming van de vertrouwelijke gedeelten in de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht gerechtvaardigd is. Bij brieven van 6 april 2009 heeft de rechtbank aan partijen toestemming gevraagd om mede op grond van de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht uitspraak te doen, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb. Bij brief van 9 april 2009 heeft verweerder hiermee ingestemd. Eiser heeft hier bij brief van 17 april 2009 mee ingestemd.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 april 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. I.A.M. de Groot.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Ter staving van zijn asielaanvraag heeft eiser, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht.
Eiser is afkomstig uit Khartoum, Sudan. Op 15 augustus 2005 heeft hij zich aangesloten bij de illegale studentenvereniging “Terugkeer van de democratie”. Eisers taak was het opstellen van affiches. De veiligheidsdienst van Sudan viel tijdens bijeenkomsten van de betreffende studentenvereniging meermalen verenigingsleden aan; ook op 19 september 2005. Op 20 september 2005 werd eiser door de directeur van zijn school naar huis gestuurd. Eiser mocht pas terugkomen als hij zijn vader zou meebrengen. Op 1 oktober 2005 was eiser op weg naar school (zijn vader zou hem later volgen) toen hij onderweg werd ontvoerd. Eiser werd vervolgens vastgehouden en mishandeld. Op 1 november 2005 werd hij naar een militair trainingskamp gebracht aan de rand van Khartoum, waar hij werd vernederd en mishandeld. De bedoeling was dat eiser, na een periode van vernedering om hem onder controle te krijgen, zou worden getraind en uitgezonden naar Darfur om daar te sneuvelen. Op 15 november 2005 heeft eiser een ontsnappingspoging gedaan, maar hij werd gepakt. Eiser werd vervolgens, gedurende een lange periode, stelselmatig gemarteld. Hij stopte uiteindelijk met eten en drinken en werd, toen zijn urinewegen verstopt raakten, op 20 oktober 2006 naar een ziekenhuis in Khartoum gebracht. Toen er op 25 oktober 2006 naast het ziekenhuis - vanwege de prijsstijgingen van suiker, benzine en brood – betogingen werden gehouden, is eisers bewaker polshoogte gaan nemen en is eiser via het raam ontsnapt. Eiser is naar een vriend gevlucht, die op 27 oktober 2006 eisers vader opzocht. Eisers vader vertelde dat de veiligheidsdienst de dag ervoor langs was geweest; de veiligheidsdienst had alle documenten van eiser meegenomen en eisers jongere broer en zus mishandeld. Eiser heeft daarop op 3 november 2006 Sudan verlaten.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd.
Het asielrelaas van eiser wordt ongeloofwaardig geacht. Niet geloofwaardig wordt geacht dat eiser politiek actief is geweest voor een kleine studentenvereniging op de door eiser genoemde school en dat hij hierdoor problemen heeft gekregen. In het individuele ambtsbericht staat dat de school waarover eiser spreekt, in tegenstelling tot hetgeen eiser stelt, geen voortgezet onderwijs betreft. Ook blijkt uit het individuele ambtsbericht dat de school niet in de wijk staat die eiser heeft genoemd en dat eiser in 2005 niet ingeschreven heeft gestaan op deze school. Daarnaast is het niet aannemelijk dat er politieke activiteiten plaatsvonden op de school, nu de gemiddelde leeftijd van de kinderen uit de oudste klas 12-13 jaar is, aldus het individuele ambtsbericht. Temeer wordt het relaas niet geloofwaardig geacht, omdat uit het individuele ambtsbericht blijkt dat eiser niet in het door hem genoemde ziekenhuis heeft gelegen, nu het ziekenhuis een polikliniek betreft waar slechts dagbehandeling mogelijk is (en dus geen behandeling voor een ‘langere periode’).
Eveneens wordt de ontsnapping van eiser niet geloofwaardig geacht. Het is immers niet geloofwaardig dat eiser vastzat. Bovendien blijkt uit het individuele ambtsbericht dat de door eiser gestelde demonstratie niet heeft plaatsgevonden.
Mede op grond van het voorgaande komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Vw 2000. Ten aanzien van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 wordt daar nog het hiernavolgende aan toegevoegd.
Eiser komt geen verblijfsvergunning toe op grond van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 8 juli 2007 (hierna: het algemene ambtsbericht) blijkt dat het mogelijk is dat een naar Sudan terugkerende vreemdeling wordt ondervraagd over zijn verblijf in het buitenland, maar niet dat het risico bestaat dat een terugkerende jongeman – die langer dan een jaar buiten Sudan heeft verbleven - gevangen wordt genomen en zal worden mishandeld. Verder behoort eiser niet tot de in het algemene ambtsbericht genoemde risicogroepen, te weten personen uit Darfur en mogelijk ook personen uit Kassala State en Red Sea State. Jongemannen van ‘fighting age’ worden in het algemene ambtsbericht niet als risicogroep aangemerkt. Doordat de politieke activiteiten van eiser niet geloofwaardig worden geacht en eiser niet als dienstweigeraar kan worden beschouwd, is temeer onaannemelijk dat eiser bij terugkeer naar Sudan een andere behandeling zou krijgen dan ieder andere terugkerende Sudanees.
Ten slotte komt eiser geen verblijfsvergunning toe op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn).
4. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende aangevoerd.
Ten onrechte is het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig bevonden, nu er verschillende aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het individuele ambtsbericht. Zo bestaat gerede twijfel of het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderzoek heeft laten doen bij de juiste school, nu eiser bij brief van 12 juni 2007 heeft vermeld dat de school niet in As Sahafa maar op de grens tussen As Sahafa en Ar Kuwait ligt en de naam van de school Maaz Ibn Jabal is, hetgeen vertaald betekent: Maaz de zoon van Jabal, met de toevoeging ‘voortgezet onderwijs voor jongens’.
Voorts blijkt uit het individuele ambtsbericht niet waarom geen navraag kon worden gedaan of eiser bekend is bij personen die tussen 2002 en 2005 verbonden waren aan de door eiser genoemde school, terwijl wel is uitgezocht dat eiser in 2005 niet ingeschreven zou hebben staan op de school. Ook wordt door verweerder opgemerkt dat de polikliniek niet is toegerust voor opname en verzorging voor een langere periode, maar het is onduidelijk wat in het individuele ambtsbericht wordt bedoeld met ‘langere periode’ aangezien eiser zeer kort in het ziekenhuis heeft gelegen. Daarnaast is onduidelijk uit welke bronnen blijkt dat op 25 oktober 2006 geen demonstratie zou hebben plaatsgevonden. In dit kader wordt opgemerkt dat de achterliggende stukken en bronnen van het individuele ambtsbericht ten onrechte niet zijn ingebracht, althans dat de ingebrachte achterliggende stukken en bronnen geen inzicht geven nu alle relevante passages zijn verwijderd, terwijl in een rapport van de Nationale Ombudsman van 27 september 2007 wordt aanbevolen de vreemdeling inzage te verlenen in de achterliggende stukken van een individueel ambtsbericht. Bovendien is niet gebleken dat het individuele ambtsbericht is gebaseerd op de verklaringen van meer dan één persoon, waarbij wordt opgemerkt dat de Nationale Ombudsman in het rapport 1998/350 heeft geoordeeld dat informatie uit één bron niet tot stellige conclusies in het individuele ambtsbericht kan leiden. Er bestond aanleiding om nadere vragen te stellen aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Bovendien wil het feit, dat het onmogelijk is te onderzoeken of eiser wordt gezocht door de Sudanese autoriteiten, niet zeggen dat eiser door hen niet gezocht wordt.
Eiser komt voorts bescherming toe op grond van artikel 3 van het EVRM, nu jongemannen die terugkeren naar Sudan na meer dan een jaar in het buitenland geweest te zijn, een risico lopen op gevangenhouding, mishandeling en ondervraging. In dit kader wordt verwezen naar de publicatie ‘UNHCR’s position of Sudanese asylum-seekers from Darfur’ van de Verenigde Naties van februari 2006, waarin ook wordt gewezen op een risicogroep, zijnde jongemannen van ‘fighting age’. Hierbij is van belang dat een speciaal decreet uit 1993 het mogelijk maakt iedere terugkerende Sudanees te arresteren die na de juni-coup in 1989 een jaar naar het buitenland is geweest.
Tot slot is ten onrechte gesteld dat met toetsing aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ook aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn is getoetst. Er is sprake van een relevante wijziging van het recht, zodat het bestreden besluit onzorgvuldig is nu niet (separaat) aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn is getoetst.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
7. Ter beantwoording van de vraag of eiser in het onderhavige geval al dan niet aannemelijk heeft gemaakt dat een rechtsgrond aanwezig is voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ziet de rechtbank zich allereerst voor de vraag gesteld of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in het asielrelaas gestelde feiten volgens vaste jurisprudentie tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort en slechts terughoudend door de rechter kan worden getoetst.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas heeft gestoeld op de conclusies zoals opgenomen in het individuele ambtsbericht. Voorts stelt de rechtbank vast dat in het individuele ambtsbericht, kort samengevat, onder meer het volgende wordt vermeld.
In het zuiden van Khartoum, in de wijk Arkwait, staat een school voor primair onderwijs genaamd ‘Maaz Ibn Jabal’. De door eiser overgelegde schets komt in grote lijnen overeen met de omgeving waarin de school is gelegen. Eiser komt niet voor in het register van de hoogste klas van de school in het jaar 2005. Verder is het niet mogelijk om navraag te doen of eiser bekend is bij personen die tussen 2002 en 2005 aan deze school verbonden waren. Omdat de gemiddelde leeftijd van de kinderen in de hoogste klas tussen de 12 en 13 jaar ligt, is het voorts niet aannemelijk dat op deze school door één of meerdere leerlingen politieke activiteiten werden of worden verricht. Daarnaast is eiser niet - van 20 oktober 2006 tot 25 oktober 2006 - opgenomen geweest in het Samir Medisch Centrum te Khartoum, nu dit een polikliniek betreft die niet is toegerust voor opname en verzorging van patiënten voor een langere periode. Ook heeft, volgens twee bronnen, op 25 oktober 2006 geen demonstratie tegen de verhoogde prijzen van levensmiddelen plaatsgevonden in de nabijheid van het Samir Medisch Centrum te Karthoum.
9. Volgens vaste jurisprudentie dient een individueel ambtsbericht in beginsel aangemerkt te worden als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
10. Na kennis te hebben genomen van de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht is de rechtbank van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat het onderhavige individuele ambtsbericht niet voldoet aan voornoemde vereisten. In dat oordeel betrekt de rechtbank dat verweerder bij brief van 16 mei 2008 heeft aangegeven dat een medewerker van verweerder een zogeheten REK-check heeft uitgevoerd en tot de conclusie is gekomen dat het individuele ambtsbericht qua inhoud en qua procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de bevindingen die in het individuele ambtsbericht zijn neergelegd bij de beoordeling van de aanvraag van eiser mogen betrekken. Het doel van een individueel ambtsbericht is er in gelegen de geloofwaardigheid van een asielrelaas te verifiëren. In het onderhavige geval biedt het ambtsbericht evenwel geen ondersteuning aan de door eiser afgelegde verklaringen. Daarbij acht de rechtbank het illustratief dat eiser, met zijn verklaring dat hij - vanwege zijn ontsnapping - slechts kort is opgenomen in een kliniek in Khartoum, niet aannemelijk heeft gemaakt dat opname voor langere tijd dan een dag in de betreffende kliniek mogelijk is. Op grond daarvan en omdat eiser zijn relaas niet op andere wijze heeft onderbouwd of aannemelijk heeft gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Khartoum politiek actief is geweest voor de studentenvereniging “Terugkeer van de democratie” en dat hij hierdoor problemen heeft ondervonden. Het voorgaande in aanmerking genomen, heeft verweerder het relaas van eiser naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten.
12. Ten aanzien van de, tevens in beroep opgeworpen, stelling van eiser dat de achterliggende stukken en bronnen van het individuele ambtsbericht ten onrechte niet zijn ingebracht, althans dat de relevante passages daaruit zijn verwijderd, is de rechtbank van oordeel dat kan worden volstaan met een verwijzing naar de beslissing van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem van 3 april 2009 op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Awb. Hierin is bepaald dat beperking van de kennisneming van de door eiser bedoelde (delen van de) achterliggende stukken en bronnen, gerechtvaardigd is.
13. Op grond van het voorgaande heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat eiser in beginsel niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c van de Vw 2000. Onder omstandigheden kan eiser alsnog in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op één van deze gronden; in dat kader wordt in het hiernavolgende nader ingegaan op het beroep van eiser op artikel 3 van het EVRM en artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
14. Ten aanzien van de stelling van eiser dat hem bescherming toekomt op grond van artikel 3 van het EVRM, nu hij bij terugkeer naar Sudan het risico zou lopen op gevangenhouding, mishandeling en ondervraging, overweegt de rechtbank als volgt.
15. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de publicatie ‘UNHCR’s position of Sudanese asylum-seekers from Darfur’ van de Verenigde Naties van februari 2006. In deze publicatie staat (op pagina 1) onder meer het volgende vermeld:
‘Forced returns to Sudan entail risks for certain categories of Sudanese, regardless of their place of origin, including Darfurians. These categories include young men of fighting age who are regularly singled out for detention and interrogation. (…) Young men of fighting age are particular suspectible to be targeted.’
16. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar het algemene ambtsbericht, op het standpunt gesteld dat het mogelijk is dat eiser bij terugkeer naar Sudan zal worden ondervraagd, maar niet dat het risico bestaat dat hij gevangen wordt genomen en zal worden mishandeld. De rechtbank stelt vast dat daarover in het algemene ambtsbericht (op pagina 54) onder meer het volgende staat:
‘Sudanezen kunnen zich door een verblijf in het buitenland verdacht maken in de ogen van de autoriteiten. Met name Darfurezen en mogelijk ook Sudanezen uit Kassala State en Red Sea State lopen bij terugkeer in Sudan het risico te worden geconfronteerd met vormen van negatieve bejegening door veiligheidsdiensten, zoals ruwe ondervragingen, (korte) detenties en meldingsplicht. (…) Indien betrokkenen zich politiek of religieus niet profileren of hebben geprofileerd in Sudan dan wel in het buitenland, is de kans dat zij ernstige problemen van de zijde van de autoriteiten zullen ondervinden kleiner. Als betrokkenen vóór vertrek uit Sudan gedurende langere tijd zonder problemen in Sudan hebben verbleven, dan weten de veiligheidsdiensten dat betrokkenen zich in Sudan niet opposotioneel hebben opgesteld. Als betrokkenen zich bovendien in het buitenland niet opposotioneel hebben opgesteld, is de kans op ernstige problemen met de autoriteiten gering.’
17. De rechtbank stelt vast dat in het algemene ambtsbericht (op pagina 81) ook voornoemde publicatie van de Verenigde Naties van februari 2006 wordt besproken, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank betekent dat de Minister van Buitenlandse Zaken ondanks de inhoud van de publicatie van de Verenigde Naties bij het opstellen van het algemene ambtsbericht geen reden heeft gezien heeft gezien om, in het kader van terugkeer naar Soedan, jonge mannen in de dienstplichtige leeftijd als risicogroep aan te merken. Nu het de rechtbank hiernaast ambtshalve bekend is dat (pagina 49 en 83 van) het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van december 2008, dat ziet op de periode ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, vergelijkbaar is met het door verweerder aangehaalde algemene ambtsbericht is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft gemeend dat het beroep van eiser op artikel 3 van het EVRM niet kan slagen. Temeer nu, als al zou worden aangenomen dat eiser het risico loopt ondervraagd te worden, op grond van het ambtsbericht van december 2008 de kans klein moet worden geacht dat eiser ernstige problemen zal ondervinden met de autoriteiten, nu de gestelde politieke activiteiten van eiser in het land van herkomst in redelijkheid niet geloofwaardig worden geacht.
18. Ten aanzien van het beroep van eiser op subsidiaire bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn overweegt de rechtbank als volgt.
19. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder e, en artikel 18, van de Definitierichtlijn, verlenen de lidstaten de subsidiaire beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of een staatloze ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade die bestaat uit een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
20. Onder artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, wordt met ingang van 25 april 2008 ingevolge het bepaalde in artikel 3.105d van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), voor zover hier van belang, ook begrepen ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van de burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict als hiervoor bedoeld.
21. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft overwogen in haar uitspraak van 25 mei 2009 kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 17 februari 2009, in zaak C-465/07 (JV 2009/111), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging (hierna: de uitzonderlijke situatie). Volgens de Afdeling voorziet artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling – gezien de daaraan door het Europese Hof voor de rechten van de mensen (hierna: het EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 (nr. 25904/07, N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk, JV 2008/329) – ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
22. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in de beoordeling van het beroep op artikel 29, aanhef en onder b, van de Vw 2000 betrekken.
23. Niet in geschil is dat eiser afkomstig is uit Khartoum, Sudan. De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft onderbouwd dat sprake is van een uitzonderlijke situatie. Reeds hierom kan eisers beroep op deze bepaling naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Voor zover eiser van mening is dat de Afdeling in voornoemde uitspraak van 25 mei 2009 een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de uitspraak van het EHRM van 17 februari 2009 - in die zin dat ook gevallen waarin geen sprake is van een uitzonderlijke situatie, onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn vallen - volgt de rechtbank de redenering van eiser niet.
24. Op grond van hetgeen in het voorgaande is besproken ten aanzien van artikel 3 van het EVRM en artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
25. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Ruinaard, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.W.M. Heutinck, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2010.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).