ECLI:NL:RBSGR:2010:BN0794

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10 / 941 en AWB 10 / 947
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvragen van Afghaanse nationaliteit en de verantwoordelijkheden van Griekenland onder de Dublinverordening

In deze zaak hebben eisers, een echtpaar van Afghaanse nationaliteit, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel door de Minister van Justitie. De rechtbank heeft op 9 juli 2010 uitspraak gedaan, waarbij de bestreden besluiten zijn vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat Griekenland aan zijn internationale verplichtingen voldoet, met name in het kader van het non-refoulementbeginsel zoals vastgelegd in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de door eisers overgelegde rapporten, waaronder een UNHCR-rapport, concrete aanwijzingen bevatten dat asielzoekers in Griekenland niet adequaat worden behandeld en dat er risico's zijn op uitzetting in strijd met de genoemde verdragen.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de verweerder zich ten onrechte heeft beroepen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, aangezien er voldoende bewijs is dat de asielprocedure in Griekenland niet voldoet aan de vereisten van een eerlijke behandeling. De rechtbank heeft de beroepen van eisers gegrond verklaard en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de aanvragen van eisers, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers, die zijn vastgesteld op € 874,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen en de verantwoordelijkheden van lidstaten onder de Dublinverordening.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudend te MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Procedurenummers: 1) AWB 10 / 941 2) AWB 10 / 947
Uitspraak
in het geding tussen
1) [naam eiser], eiser,
2. [naam eiseres], eiseres,
gezamenlijk aan te duiden als eisers,
en
de Minister van Justitie, als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluiten: 5 januari 2010
Kenmerk: 0905.11.1351
V-nummers: [xxx]; [xxx]; [xxx]; [xxx]; [xxx]
1. Procesverloop
Bij de in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluiten heeft verweerder de aanvragen van eisers om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), afgewezen op de grond genoemd in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van deze wet, omdat Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvragen.
Tegen deze besluiten hebben eisers tijdig beroep ingesteld. De gronden waarop de beroepen berusten zijn ingediend bij brief van 28 januari 2010 en aangevuld bij brieven van 26 februari 2010 en 28 februari 2010.
Verweerder heeft de stukken die op de zaken betrekking hebben ingezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 11 maart 2010 plaatsgevonden. Eisers zijn ter zitting in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde P.J.J.A. Hendriks, advocaat te Deurne, en R. Ghanbari, tolk.
Verweerder zich laten vertegenwoordigen door D.P.A. van Laarhoven, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
2. Overwegingen
Eisers, een echtpaar van Afghaanse nationaliteit, hebben op 11 mei 2009 de in rubriek 1 bedoelde aanvragen ingediend. De aanvraag van eiseres heeft mede betrekking op zoon [naam zoon], geboren op [...] 1999, en op de dochters [naam dochter 1], geboren op [....] 2001, en [naam dochter 2], geboren op [...] 2002.
Verweerder heeft de aanvragen van eisers bij de thans bestreden besluiten afgewezen omdat uit dactyloscopisch onderzoek met behulp van het Eurodac-systeem is gebleken dat eisers, zoals zij ook zelf hebben verklaard, in Griekenland zijn geweest. Volgens dit onderzoek zijn de gegevens van eisers op 7 november 2008 in Griekenland in het Eurodac-systeem opgenomen in verband met illegale grensoverschrijding. Gelet op het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de Griekse autoriteiten verantwoordelijk zijn voor de asielaanvragen van eisers. Verweerder heeft de Griekse autoriteiten op 25 juni 2009 verzocht de behandeling van de aanvragen van eisers over te nemen. Aangezien de Griekse autoriteiten niet binnen twee maanden op het overnameverzoek hebben gereageerd, staat volgens verweerder de verantwoordelijkheid van Griekenland vast.
Eisers hebben in de onderhavige procedures, onder verwijzing naar een aantal hierna nader te duiden stukken, aangevoerd dat verweerder gehouden is de behandeling van hun asielverzoeken aan zich te trekken. In dit verband hebben zij betoogd dat ten aanzien van Griekenland niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Hun eigen ervaringen in Griekenland tijdens het verblijf aldaar maken volgens eisers duidelijk dat de procedure en de opvang in Griekenland niet aan de in redelijkheid te stellen eisen voldoen. Volgens eisers komt hun relaas op dit punt overeen met informatie in gezaghebbende bronnen over de gang van zaken bij het aanvragen van asiel in Griekenland. Volgens eisers mag niet uitgegaan worden van de veronderstelling dat Griekenland niet handelt in strijd met haar verplichtingen op grond van het Vluchtelingenverdrag en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), alsmede de richtlijnen ten aanzien van erkenning en opvang van vluchtelingen. Daarnaast hebben zij aangevoerd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de medische situatie van eiseres en dochter [naam dochter 2]. Verder hebben eisers er op gewezen dat zoon [naam zoon] getraumatiseerd is als gevolg van hetgeen eisers in Afghanistan is overkomen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 3 van het EVRM mag niemand worden onderworpen aan foltering of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
In de onderhavige gevallen is de Verordening van toepassing bij het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening behandelen de lidstaten van de Europese Unie elk asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van hen wordt ingediend, hetzij aan de grens hetzij op hun grondgebied. Een asielverzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van de Verordening genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Verordening, voor zover hier van belang, berust, wanneer is vastgesteld dat een asielzoeker op illegale wijze de grens van een lidstaat heeft overschreden via het land, de zee of de lucht of komende vanuit een derde land, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek bij die lidstaat. Deze verantwoordelijkheid eindigt twaalf maanden na de datum waarop de illegale grensoverschrijding heeft plaatsgevonden.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Verordening, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), voor zover thans van belang, wordt van de mogelijkheid om op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening het asielverzoek zelf te behandelen terughoudend gebruik gemaakt.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.2 van de Vc 2000, eveneens voor zover hier van belang, wordt ten principale op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkenen wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Het ligt op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd. Hiervan is sprake als de vreemdeling aannemelijk maakt dat in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat ten aanzien van de asielzoeker niet zal worden onderzocht en vastgesteld of er sprake is van een schending van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.4 van de Vc 2000 kan ook indien de vreemdeling op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk maakt dat het overdragen van de vreemdeling aan de verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt, de lidstaat gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 3, tweede lid, van de Verordening.
Ten aanzien van het beroep op artikel 3, tweede lid, van de Verordening in relatie tot het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Griekenland overweegt de rechtbank als volgt.
Ter onderbouwing van hun standpunt dat verweerder ten aanzien van Griekenland ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel hebben eisers in beroep onder meer de volgende notities en rapporten overgelegd:
- een notitie van Vluchtelingenwerk Nederland van december 2009, getiteld ‘Interstatelijk vertrouwensbeginsel en recente situaties in het kader van Dublinoverdracht’;
- een rapport van het Noorse Helsinki Comité, NOAS en AITIMA van oktober 2009, getiteld ‘Out the Back Door: The Dublin II Regulation and illegal deportations of refugees from Greece’ (hierna: het NOAS-rapport);
- een rapport van Human Rights Watch van 12 oktober 2009, getiteld ‘Greece: Unsafe and Unwelcoming Shore’;
- een rapport van de UNHCR van 10 december 2009 getiteld ‘Observations on Greece as a country of asylum’;
- een brief van Vluchtelingenwerk Nederland aan de Europese Commissie van 10 november 2009 met als onderwerp ‘complaint against Greece for non-compliance with EU asylum law’.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de inhoud van de door eisers ingeroepen stukken bekend is en dat deze stukken, voor zover gepubliceerd, bij de totstandkoming van de bestreden besluiten betrokken zijn, maar verweerder geen aanleiding hebben gegeven om tot andersluidende besluiten te komen. Enkel voor de brief van de Griekse vluchtelingenhulporganisatie AITIMA van 20 januari 2010, welke eisers bij hun brief van 26 februari 2010 in geding hebben gebracht, en voor de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Almelo van 11 februari 2010, waar door eisers in voornoemde brief naar is verwezen, geldt dat volgens verweerder niet, maar ook hierin ziet verweerder geen aanleiding om het standpunt met betrekking tot het interstatelijk vertrouwensbeginsel aan te passen. In dit verband heeft verweerder erop gewezen dat de in de brief van AITIMA genoemde tekortkomingen van de Griekse asielprocedure en het daarin genoemde risico van refoulement enkel worden onderbouwd met een verwijzing naar het eerdergenoemde NOAS-rapport van oktober 2009. In de uitspraak van 11 februari 2010 ziet verweerder evenmin aanleiding om zijn standpunt te wijzigen omdat deze uitspraak zich volgens verweerder niet verhoudt de jurisprudentie van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) in dezen. Om die reden heeft verweerder hoger beroep tegen die uitspraak ingesteld. Meer in het bijzonder heeft verweerder zich in dit verband beroepen op de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2009 (LJN BK2255).
De rechtbank stelt vast dat de Afdeling in haar uitspraak van 9 april 2010 (LJN BM1017) heeft overwogen dat uit het NOAS-rapport en de daarin genoemde voorbeelden niet blijkt dat de conclusies van dit rapport mede zijn gebaseerd op ervaringen van in het kader van de Verordening overgedragen asielzoekers, noch dat deze vreemdelingen een risico op uitzetting in strijd met artikel 3 van het EVRM lopen van zodanige aard en omvang dat het als reëel kan worden aangemerkt. Over het in de onderhavige procedures door eisers ingeroepen UNHRC-rapport van december 2009 heeft de Afdeling zich tot op heden nog niet uitgesproken.
In dit rapport is een hoofdstuk gewijd aan de overdracht aan Griekenland van ‘Dublin transferees’ in het kader van de Verordening. Daarin is onder meer het volgende vermeld.
"In UNHCR’s view, the adoption of Presidential Decree 81/2009 in July 2009 has introduced changes to the asylum procedure which have further diminished the prospects of asylum-seekers, including Dublin II transferees, having their claims determined in a fair procedure in Greece.
Dublin transferees are exposed to the same difficulties as other persons arriving in Greece and seeking to obtain international protection. Pink card holders, including Dublin transferees, are not exempt from arrests, including in Athens and Patras, followed by summary deportations. They are exposed to the same long waiting periods before a decision is made on their asylum claim. If a final decision has been taken in the asylum case of a Dublin transferee or deadlines for appeal have expired, then the returnee is detained and receives a deportation and detention order, with no opportunity in practice to re-open the case or challenge the negative first instance decision.
(…)
While no Dublin transferees were among the persons deported from Greece to Turkey documented by UNHCR, there are no safeguards in place to protect Dublin transferees from such practices. The cases documented by UNHCR included deportations of other documented asylum-seekers. To the police implementing arrests, Dublin transferees cannot be distinguished based on their documentation from other asylum-seekers, and are thus exposed to the same risk of removal.
(…)
Access to asylum procedures is not always guaranteed for Dublin transferees. In particular, if a negative decision has been notified to an asylum-seeker registered as of “unknown residence” the applicant, upon return to Greece is likely to have missed all deadlines for appealing against this negative decision. With almost all asylum applications rejected at first instance, this practice affects many Dublin transferees. Dublin transferees furthermore face the same problems as other asylum-seekers with regard to access to reception assistance and quality of decisions.
Dublin transferees (including those who previously applied for asylum in Greece and those who have not done so) face problems which may hinder or preclude their efforts to register (or re-register) their applications for asylum, barring them from access to the process and to an effective claim examination.
(…)
Dublin transferees face the same obstacles in securing access to accommodation and other reception assistance as other asylum-seekers. UNHCR has recorded a number of cases of vulnerable Dublin transferees, such as persons with mental health problems and a female victim of trafficking, where no accommodation was offered, despite the fact that the few available places are for vulnerable cases or families (…)."
Naar dezerzijds oordeel blijkt uit deze passage dat het door verweerder gemaakte onderscheid tussen ‘gewone’ asielzoekers enerzijds en Dublinclaimanten anderzijds in de Griekse asielpraktijk niet bestaat. In voetnoot 108 van het UNHCR-rapport wordt melding gemaakt van drie gevallen waarin uitzetting van geregistreerde asielzoekers aan de orde was, waaronder twee gevallen waarin Afghaanse asielzoekers, waaronder een minderjarige, door Griekenland werden uitgezet naar Turkije en een geval waarin ondanks interventie van (onder meer) de UNHCR de asielaanvragen van de betrokken vreemdelingen niet werden geregistreerd. In zoverre kan dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat het door eisers overgelegde rapport van de UNHCR van december 2009 geen concrete aanknopingspunten bevat dat Griekenland asielzoekers die in het kader van de Verordening zijn overgedragen, in strijd met zijn non-refoulementverplichtingen verwijdert. De rechtbank neemt daarbij nog in aanmerking dat in voetnoot 109 van het UNHCR-rapport is vermeld dat vreemdelingen die, zoals eisers, niet eerder een asielverzoek in Griekenland hebben ingediend maar ten aanzien van wie Griekenland verantwoordelijk wordt gehouden op grond van bewijs afkomstig uit Eurodac-systeem dat zij Griekenland illegaal zijn binnengereisd, worden behandeld als nieuwe aanvragers indien zij na hun overdracht alsnog een asielverzoek in Griekenland indienen.
Onder de aldus gegeven omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder de stellingen van eisers dat zij in Griekenland dreigen te worden uitgezet in strijd met artikel 3 van het EVRM en het Vluchtelingenverdrag en dat er in Griekenland onvoldoende mogelijkheden zijn om een uitzetting in strijd met die bepalingen te voorkomen, onvoldoende heeft weerlegd.
De beroepen van eisers zijn gegrond. De bestreden besluiten worden vernietigd wegens strijd met het in de artikelen 3:46 en 3:47 van de Awb neergelegde beginsel dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke en kenbare motivering.
Aan de beoordeling van de door eisers aangevoerde individuele omstandigheden die verweerder aanleiding zouden moeten geven om hun asielaanvragen met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich te trekken wordt gezien het vorenstaande niet meer toegekomen.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers in verband met de onderhavige (samenhangende) procedures redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op het in rubriek 3 vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eisers twee punten zijn toegekend (voor het indienen van de - identieke- beroepschriften en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaken is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Nu aan eisers ter zake van deze procedures een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Beslist wordt als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvragen van eisers met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedures, begroot op € 874,- (wegens kosten van rechtsbijstand), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door R.M.M. Kleijkers, voorzitter, en E.V.L. Heuts en R.A.M.M. Gijselaers, leden, in tegenwoordigheid van E.M.J. Clermonts als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2010.
w.g. L. Clermonts
w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Verzonden:
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan artikel 85, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.