vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 301199 / HA ZA 07-3983
Vonnis in het bevoegdheidsincident van 23 juni 2010
[A],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. M.P. de Klerk,
1.[B],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, doch woonachtig te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
2.de vennootschap met rechtspersoonlijkheid naar het recht van de staat Oregon
WILLAMETTE MANAGEMENT ASSOCIATES INC.,
zonder bekende vestigingsplaats in Nederland, doch gevestigd en kantoorhoudende te Chicago, Illinois, Verenigde Staten van Amerika,
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat mr. J. Staab (voorheen: mr. C.C.A. van Rest).
Partijen zullen hierna [eiser in de hoofdzaak], [gedaagde in de hoofdzaak] en WMA genoemd worden.
1.De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in het bevoegdheidsincident van 2 december 2009 en de in dat vonnis genoemde gedingstukken, waaronder het vonnis in het ontvankelijkheidsincident van 10 september 2008 en het vonnis in het bevoegdheidsincident en in het incident tot zekerheidsstelling van 28 mei 2008;
- de incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring wegens immuniteit van [gedaagde in de hoofdzaak] en WMA van 24 februari 2010;
- de conclusie van antwoord in het tweede incident tot onbevoegdheid van [eiser in de hoofdzaak] van 24 maart 2010;
- de brief van deze rechtbank aan beide partijen van 13 april 2010;
- de akte in het incident tot onbevoegdverklaring wegens immuniteit van [gedaagde in de hoofdzaak] en WMA van 28 april 2010;
- de akte in het tweede incident tot onbevoegdheid van [eiser in de hoofdzaak] van 12 mei 2010.
1.2.Ten slotte is vonnis bepaald in het bevoegdheidsincident.
2.1.[eiser in de hoofdzaak] vordert - samengevat - bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair te verklaren voor recht dat [gedaagde in de hoofdzaak] en WMA aansprakelijk zijn voor de schade die is ontstaan als gevolg van een door hen gepleegde onrechtmatige daad, dan wel door een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst van 20/28 mei 1997 en hen te veroordelen tot vergoeding van de volledige schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente. Subsidiair vordert [eiser in de hoofdzaak] bovengenoemde overeenkomst te ontbinden en [gedaagde in de hoofdzaak] en WMA te veroordelen tot terugbetaling van de door hen ontvangen betalingen. Voorts vordert [eiser in de hoofdzaak] veroordeling van [gedaagde in de hoofdzaak] en WMA in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
2.2.[eiser in de hoofdzaak] voert daartoe - verkort en zakelijk weergegeven - aan dat hij [gedaagde in de hoofdzaak], bestuurder van WMA, in 1992 heeft aangesteld om als deskundige op te treden in het kader van een door zijn drie zonen gevoerde procedure bij het Iran-US Claims Tribunal te 's-Gravenhage (IUSCT) strekkende tot vergoeding van schade als gevolg van de onteigening van het door de vader van [eiser in de hoofdzaak] opgebouwde Iraanse familiebedrijf gedurende de revolutie eind jaren 70 in Iran. Daarnaast is in mei 1997 overeengekomen dat [gedaagde in de hoofdzaak] namens WMA diensten zou verlenen in het kader van de hoorzittingen van het IUSCT in bovengemelde procedure, welke diensten door partijen zijn aangeduid als "valuation consulting services" en "litigation support services". WMA en [gedaagde in de hoofdzaak] zijn tekortgeschoten in de nakoming van de verbintenis tot het verlenen van de overeengekomen diensten en kunnen volgens [eiser in de hoofdzaak] ook worden geacht een onrechtmatige daad ex art. 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) te hebben gepleegd. Als gevolg hiervan is aanzienlijke schade geleden nu slechts een klein deel van de schadeclaim door het IUSCT is toegewezen. [gedaagde in de hoofdzaak] en WMA zijn gehouden deze schade, zijnde het verschil tussen het in de procedure voor het IUSCT gevorderde en het toegewezen bedrag, te vergoeden en de door [eiser in de hoofdzaak] gedane betalingen te restitueren.
2.3.Bij het hiervoor genoemde tussenvonnis van 2 december 2009 is de vordering van [gedaagde in de hoofdzaak] en WMA tot onbevoegdverklaring van deze rechtbank afgewezen.
2.4.[gedaagde in de hoofdzaak] en WMA vorderen opnieuw dat deze rechtbank zich onbevoegd verklaart. [gedaagde in de hoofdzaak] en WMA voeren daartoe het volgende aan. Ingevolge artikel 13a Wet Algemene Bepalingen (hierna: Wet AB) wordt de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beperkt door de uitzonderingen bekend in het volkenrecht. De rechtbank dient dit ambtshalve te beoordelen. Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 20 december 1985 (NJ 1986/438) en van 13 november 2007 (NJ 2008/147) stellen [gedaagde in de hoofdzaak] en WMA dat zij immuniteit genieten op grond van het ongeschreven volkenrechtelijke gewoonterecht. Daarnaast volgt de immuniteit uit de tussen het IUSCT en Nederland gemaakte afspraken op grond waarvan 'witnesses' en 'experts' in Nederland immuniteit genieten voor wat betreft schriftelijke en mondelinge verklaringen tegenover het IUSCT en ander aan het IUSCT aangeboden bewijs. [gedaagde in de hoofdzaak] trad bij het IUSCT op als 'witness', terwijl de door WMA en [gedaagde in de hoofdzaak] opgestelde waarderingsrapporten zijn ingediend bij het IUSCT, zodat zij ten aanzien van de afgelegde mondelinge verklaringen en de waarderingsrapporten immuniteit genieten.
Tot slot stellen [gedaagde in de hoofdzaak] en WMA dat de vordering van [eiser in de hoofdzaak] in strijd is met artikel IV van de Claims Settlement Declaration waarin is bepaald dat 'all decisions and awards of the Tribunal shall be final and binding'. De door het IUSCT op 28 november 2000 genomen beslissing is dus definitief en kan niet door [eiser in de hoofdzaak] in deze procedure worden omzeild. Ook om die reden komt de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toe.
2.5.[eiser in de hoofdzaak] voert verweer. Hij stelt dat het beroep op de gestelde immuniteit in strijd is met de goede procesorde, nu dit pas enkele jaren na het uitbrengen van de dagvaarding is gedaan en bovendien inmiddels al beslissingen op eerdere incidenten zijn genomen. Hij betwist de stelling dat de relevante informatie moeilijk te krijgen is, aangezien zowel de briefwisseling tussen Nederland en het IUSCT als de door [gedaagde in de hoofdzaak] en WMA genoemde jurisprudentie zijn gepubliceerd.
Voorts betwist [eiser in de hoofdzaak] dat de rechtbank gehouden zou zijn ambtshalve te toetsen of er immuniteit van rechtsmacht is, aangezien het niet om rechtsmacht in het algemeen gaat en evenmin om staatssoevereiniteit. Daarbij komt dat de rechtbank in de eerdere vonnissen al een uitgebreide beoordeling van de rechtsmacht heeft gegeven.
Het beroep op het gewoonterecht kan niet slagen, nu hieruit slechts volgt dat aan internationale organisaties die hun rechtspersoonlijkheid ontlenen aan het volkenrecht een zekere immuniteit van rechtsmacht toekomt. Dit geldt derhalve niet voor [gedaagde in de hoofdzaak] en WMA.
De tussen Nederland en het IUSCT gemaakte afspraken over immuniteit kunnen geen afbreuk doen aan de rechten en gerechtvaardigde belangen van derden, zoals [eiser in de hoofdzaak]. Het doel van de gemaakte afspraken is het wegnemen van belemmeringen voor het uitoefenen van de volkenrechtelijke taken. Indien de immuniteit voor [gedaagde in de hoofdzaak] en WMA zou gelden, is er sprake van ontoelaatbaar misbruik van die immuniteit. De ingestelde rechtsvordering beïnvloedt het functioneren van het IUSCT niet, zodat het niet strijdig is met de verleende immuniteit. Bovendien volgt uit de briefwisseling tussen Nederland en het IUSCT ook dat de immuniteit niet absoluut is en dat ook het IUSCT zelf niet gevrijwaard is van elke Nederlandse rechtsmacht. De briefwisseling tussen Nederland en het IUSCT moet worden beschouwd als een garantie van Nederland dat het zelf terughoudendheid zal betrachten jegens IUSCT-leden. Een dergelijke garantie kan niet door Nederland namens derden als [eiser in de hoofdzaak] worden gegeven.
Het beroep van [gedaagde in de hoofdzaak] en WMA op artikel IV van de Claims Settlement Declaration snijdt geen hout. De uitspraak van het IUSCT doet immers niet af aan de mogelijkheid om [gedaagde in de hoofdzaak] en WMA ter verantwoording te roepen voor de gestelde verzuimen en schadevergoeding van hen te vorderen. Hiermee wordt de uitspraak van het IUSCT niet omzeild.
3.1.Ingevolge artikel 13a Wet Algemene Bepalingen wordt de rechtsmacht van de rechter beperkt door de uitzonderingen in het volkenrecht erkend. De Nederlandse rechter is derhalve in beginsel onbevoegd om van het geschil kennis te nemen, indien en voor zover sprake zou zijn van een op het Koninkrijk der Nederlanden rustende volkenrechtelijke verplichting ten aanzien van de immuniteit van jurisdictie.
3.2.In het kader van de onderhavige zaak is relevant een briefwisseling van 6 respectievelijk 24 september 1990 tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden enerzijds en de President van het "Iran-United States Claims Tribunal" anderzijds inzake het toekennen van voorrechten en immuniteiten aan het IUSCT, zoals gepubliceerd in het Tractatenblad 1990, 150. Blijkens het hierna te citeren artikel 19 gaat het in deze briefwisseling niet slechts om aan het IUSCT zelf toegekende immuniteiten, maar wordt ook immuniteit toegekend aan, kort gezegd, procesdeelnemers.
3.3.Nu het IUSCT is aan te merken als een internationale organisatie die haar rechtspersoonlijkheid ontleent aan het volkenrecht (vgl. HR 20 december 1985, NJ 1986, 438), ligt in voormelde briefwisseling een internationale, door het volkenrecht beheerste overeenkomst tussen een Staat en een internationale organisatie besloten en is er sprake van een verdrag, zijnde een bron van volkenrecht.
3.4.Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of ten aanzien van het hier aan de orde zijnde verdrag, waarbij feitelijk wordt afgeweken van artikel 17 van de Grondwet (inhoudende dat niemand tegen zijn wil kan worden afgehouden van de rechter die de wet hem toekent), op basis van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen al dan niet de (stilzwijgende of uitdrukkelijke) goedkeuring van de Staten-Generaal was vereist en/of verkregen. Naar internationaal gewoonterecht immers mag het feit dat de instemming van een Staat door een verdrag gebonden te worden is gegeven in strijd met een bepaling van zijn nationale recht betreffende de bevoegdheid tot het sluiten van verdragen, in beginsel door die Staat niet worden aangevoerd ter ongeldigverklaring van die instemming. Voorts mag een Staat die partij is bij een verdrag zich niet beroepen op de bepalingen van zijn nationale recht om het niet ten uitvoer leggen van een verdrag te rechtvaardigen. Dergelijke bepalingen zijn ook neergelegd in het hier niet toepasselijke Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969, Trb. 1985, 79 en in het nog niet in werking getreden Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht tussen Staten en internationale organisaties of tussen internationale organisaties van 21 maart 1986, Trb. 1987, 136.
3.5.Voorts hoeft niet te worden beantwoord de vraag of [gedaagde in de hoofdzaak] en WMA zich al dan niet op het hier aan de orde zijnde verdrag kunnen beroepen of daaraan rechten kunnen ontlenen. De rechtbank dient ambtshalve te toetsen of haar rechtsmacht toekomt. Indien en voor zover de Nederlandse Staat zich jegens het IUSCT heeft verbonden immuniteit toe te kennen aan - kort gezegd - procesdeelnemers, mag de Nederlandse rechter niet in strijd met deze verplichting (toch) rechtsmacht uitoefenen. De rechtbank zal zich dan in beginsel onbevoegd moeten verklaren.
3.6.Gelet op het in de vorige alinea overwogene is ten slotte niet relevant of [gedaagde in de hoofdzaak] en WMA eventueel in strijd met de goede procesorde zouden hebben gehandeld door zich niet eerder op onbevoegdheid wegens hun toekomende immuniteit te beroepen. Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank op dat, nu de procedure in de hoofdzaak zich nog in het beginstadium bevindt, er geen sprake is van een situatie dat [eiser in de hoofdzaak] zodanig in zijn processuele belangen is geschaad dat (om die reden) sprake zou zijn van strijd met een goede procesorde.
3.7.Gelet op al het voorgaande komt thans de reikwijdte van de in meergenoemd verdrag toegekende immuniteit aan de orde.
3.8.De brief van 6 september 1990 van de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden aan de President van het IUSCT houdt, voor zover relevant, het volgende in:
'(...)
Referring to the conversations between the Netherlands authorities and the Secretary-General of the Iran-United States Claims Tribunal concerning the privileges and immunities with respect to the functioning of the Tribunal and to the wish expressed during these conversations on behalf of the Tribunal to specify these privileges and immunities, I have the honour hereby to propose to your Excellency the following:
(...)
Article 19
1. The claimants and respondents or their representatives, counsel and advocates, as well as witnesses and experts and other persons who take part in the proceedings of the Tribunal, shall enjoy immunity from legal process in respect of oral or written statements made, or documents or other evidence submitted by them before or to the Tribunal.
2. In other respects, the Kingdom of the Netherlands shall exercise its jurisdiction over those persons in such a manner as not to interfere unduly with the performance of their functions with the Tribunal.
(...)'
Bij brief van 24 september 1990 heeft de President van het IUSCT aan de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden het volgende bericht:
'(...)
I have the honour to refer to Your Excellency's letter dated 6 september 1990 which reads as follows:
(...)
On behalf of the Tribunal, I hereby confirm approval of the terms of Your Excellency's letter set forth above, and accordingly agree that that letter and this reply shall constitute an agreement between the Iran-United States Claims Tribunal and the Kingdom of the Netherlands which will enter into force on the date of receipt of this reply by the Ministry of Foreign Affairs.
(...)'
3.9.In de final award van het IUSCT van 28 november 2000 in de procedure tussen de drie zonen van [eiser in de hoofdzaak] en Iran is [gedaagde in de hoofdzaak] aangemerkt als 'Expert Witness'. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Gelet hierop is artikel 19 van de tussen het IUSCT en Nederland gemaakte afspraken op [gedaagde in de hoofdzaak] van toepassing.
3.10.Ingevolge de tekst van artikel 19 genieten onder meer 'experts' en 'witnesses' immuniteit van juridische procedures over mondelinge of schriftelijke verklaringen die zijn gedaan tegenover het IUSCT en over documenten of ander bewijsmateriaal dat is overgelegd bij het IUSCT. Het eerste in de dagvaarding opgenomen verwijt aan [gedaagde in de hoofdzaak] (en WMA) ziet op de afwezigheid van [gedaagde in de hoofdzaak] bij ten minste één bespreking voorafgaand aan de zitting bij het IUSCT alsmede onvoldoende concentratie op andere besprekingen voorafgaand aan de zitting (verwijt A). Dergelijke besprekingen vallen naar de letter van de tekst al niet onder artikel 19, zodat de eventuele immuniteit van [gedaagde in de hoofdzaak] en WMA op grond van deze bepaling zich niet uitstrekt tot deze besprekingen. Evenmin genieten [gedaagde in de hoofdzaak] en WMA ten aanzien van dit verwijt immuniteit op grond van het gewoonterecht. Voor zover 'experts' en 'witnesses' op grond van het gewoonterecht al immuniteit zouden kunnen genieten, is die immuniteit beperkt tot hetgeen noodzakelijk is om de aan het IUSCT opgedragen taken te kunnen uitoefenen. Voor het functioneren van het IUSCT is het niet noodzakelijk dat 'experts' en 'witnesses' ten aanzien van besprekingen voorafgaand aan een zitting bij het IUSCT immuniteit genieten.
De rechtbank is derhalve wel bevoegd te oordelen over de vordering van [eiser in de hoofdzaak] voor zover deze ziet op verwijt A.
3.11.De overige in de dagvaarding opgenomen verwijten (gebrek aan concentratie ter zitting van het IUSCT, het onvoldoende ondersteunen met bewijsmateriaal van de waardering van bepaalde vennootschappen, onbehoorlijk gedrag ter zitting van het IUSCT en onjuiste waarderingen van bepaalde vennootschappen) zien wel op de mondelinge of schriftelijke verklaringen die door [gedaagde in de hoofdzaak] en/of namens WMA zijn gedaan tegenover het IUSCT en op de documenten of ander bewijsmateriaal die door [gedaagde in de hoofdzaak] en/of WMA zijn overgelegd bij het IUSCT. Naar de letter van artikel 19 genieten [gedaagde in de hoofdzaak] en WMA ten aanzien van deze verwijten derhalve immuniteit. De rechtbank volgt [eiser in de hoofdzaak] niet in zijn stelling dat [gedaagde in de hoofdzaak] en WMA ten aanzien van deze verwijten geen immuniteit genieten omdat de ingestelde rechtsvordering het functioneren van het IUSCT niet zou beïnvloeden. Artikel 19 laat geen ruimte voor het maken van deze afweging. Voor zover hier wel ruimte voor zou zijn, is de rechtbank van oordeel dat genoemde verwijten rechtstreeks zien op het handelen van [gedaagde in de hoofdzaak] en WMA tegenover het IUSCT, zodat de ingestelde rechtsvordering het functioneren van het IUSCT wel beïnvloedt. De rechtbank volgt [eiser in de hoofdzaak] ook niet in zijn stelling dat de briefwisseling tussen Nederland en het IUSCT slechts moet worden beschouwd als een garantie van Nederland dat het zelf terughoudendheid zal betrachten jegens IUSCT-leden.
3.12.Gelet op het voorgaande zal de rechtbank zich onbevoegd verklaren kennis te nemen van de door [eiser in de hoofdzaak] ingestelde vordering voor zover deze ziet op andere verwijten dan het in de dagvaarding opgenomen 'verwijt A'.
3.13.Het beroep van [gedaagde in de hoofdzaak] en WMA op artikel IV lid 1 van de Claims Settlement Declaration slaagt niet. In genoemd artikellid is het volgende bepaald:
'All decisions and awards of the Tribunal shall be final and binding.'
Nog daargelaten dat in het geheel geen sprake is van een 'decision' of 'award' waarbij [eiser in de hoofdzaak] procespartij was (de desbetreffende procedure werd immers gevoerd op naam van diens zonen), is ook materieel gezien van een omzeilen van de beslissing van het IUSCT geen sprake: die beslissing wordt door [eiser in de hoofdzaak] nu juist ten grondslag gelegd aan zijn vordering tot schadevergoeding. Er is dan ook geen sprake van onbevoegdheid van de Nederlandse rechter op grond van genoemd artikellid.
3.14.Om praktische redenen zal de rechtbank de beslissing over de kosten in het incident aanhouden tot het eindvonnis in de hoofdzaak.
Verzoek tussentijds appel
3.15.[gedaagde in de hoofdzaak] en WMA hebben voorts verzocht om tussentijds hoger beroep toe te staan tegen het vonnis in het bevoegdheidsincident van deze rechtbank van 2 december 2009. [eiser in de hoofdzaak] heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.16.Ingevolge artikel 337 lid 2 Rv is uitgangspunt dat van het tussenvonnis van 2 december 2009 slechts hoger beroep kan worden ingesteld tegelijk met dat van het eindvonnis, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Nu de rechtbank in dit vonnis zal bepalen dat zij onbevoegd is kennis te nemen van het geschil tussen partijen voor zover dit niet ziet op het in de dagvaarding opgenomen 'verwijt A', ziet de rechtbank geen aanleiding tussentijds hoger beroep toe te staan tegen het vonnis van deze rechtbank van 2 december 2009. Met het vonnis van heden is de werking aan het vonnis van 2 december 2009 immers grotendeels komen te ontvallen.
4.1.wijst de vordering af voor wat betreft het aan [gedaagde in de hoofdzaak] en WMA gemaakte verwijt dat [gedaagde in de hoofdzaak] bij ten minste één bespreking voorafgaand aan de zitting bij het IUSCT afwezig was alsmede dat hij onvoldoende geconcentreerd was op andere besprekingen voorafgaand aan de zitting bij het IUSCT (verwijt A in de dagvaarding);
4.2.verklaart zich voor het overige onbevoegd kennis te nemen van het geschil tussen partijen;
4.3.houdt de beslissing over de kosten in het incident aan tot het eindvonnis in de hoofdzaak;
4.4.verwijst de hoofdzaak naar de rolzitting van 4 augustus 2010 voor het nemen van een conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde in de hoofdzaak] en WMA.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Joele en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2010.