ECLI:NL:RBSGR:2010:BN0073

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/19165
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.S.F. Voskens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vereiste voortvarendheid bij vreemdelingenbewaring en aanvraag verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 17 juni 2010 uitspraak gedaan in een beroep tegen de voortduring van de vreemdelingenbewaring van eiser, een Ghanese nationaliteit. Eiser was op 22 februari 2010 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelt dat verweerder, de minister van Justitie, niet met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld bij het bieden van gelegenheid aan eiser om een aanvraag voor een verblijfsvergunning in te dienen. Eiser had op 12 mei 2010 verzocht om deze gelegenheid, maar kreeg pas op 26 mei 2010 de mogelijkheid om zijn aanvraag in te dienen. De rechtbank stelt vast dat het tijdsverloop tussen de kennisgeving van de wil tot het doen van een aanvraag en de daadwerkelijke indiening van de aanvraag van groot belang is, vooral in het licht van de medische situatie van eiser en de vraag of uitzetting mogelijk is. De rechtbank verwijst naar eerdere jurisprudentie die stelt dat aanvragen voortvarend moeten worden afgehandeld, zodat in geval van afwijzing de uitzetting zo spoedig mogelijk kan plaatsvinden.

De rechtbank concludeert dat de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en verklaart het beroep gegrond. De rechtbank beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring en kent eiser een schadevergoeding toe van € 1.760,-- voor de dagen dat hij onterecht in bewaring is gehouden. Daarnaast veroordeelt de rechtbank de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 874,--. Deze uitspraak is gedaan door de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, waarbij de rechtbank de belangen van eiser en de noodzaak van voortvarendheid in de behandeling van zijn aanvraag benadrukt.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 10/19165
V-nr:
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
eiser [naam], van Ghanese nationaliteit,
gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam,
en:
de minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Erik, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Procesverloop
Op 22 februari 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft eerdere beroepen tegen de oplegging dan wel voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel, laatstelijk bij uitspraak van 26 mei 2010 ongegrond verklaard.
Op 26 mei 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 28 mei 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij heeft hij opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd en toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 15 juni 2010. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Er is geen zicht op uitzetting op korte termijn. Er is sprake van een medische noodsituatie. Eiser heeft inmiddels een aanvraag ingediend voor verlening van een verblijfsvergunning. Nu er nog niet is gereageerd op eisers verzoek van 28 mei 2010 om een operatie die naar zijn inzicht medisch noodzakelijk is, moet het ervoor worden gehouden dat een operatie noodzakelijk is. Ook had de categoriewijziging al op de datum van het verzoek van eiser om een aanvraag in te dienen, namelijk op 12 mei 2010, moeten plaatsvinden. De beslistermijn van verweerder verstrijkt dan ook op 9 juni 2010. Hieruit volgt dat er geen zicht op uitzetting is op korte termijn. Voorts heeft verweerder onvoldoende voortvarend gehandeld. Eiser heeft op 12 mei 2010 verzocht om in de gelegenheid gesteld te worden een aanvraag in te dienen op grond van een medische noodsituatie/medische behandeling in Nederland, en wederom op 19 mei 2010. Dat deze gelegenheid pas op 26 mei 2010 is geboden is onvoldoende voortvarend. Eiser verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 27 februari 2009 (LJN: BH6168), waarin een periode van tien dagen om de vreemdeling in staat te stellen een asielaanvraag in te dienen te lang bevonden is. De strekking van deze uitspraak is dat verweerder gehouden is de duur van de bewaring zoveel mogelijk te beperken. Daarom is dit oordeel ook relevant wanneer een reguliere aanvraag is ingediend. Verder heeft verweerder in de periode sinds 12 mei 2010 geen enkele andere uitzettingshandeling verricht. De bewaring is alleen maar omgezet naar de b-grond en de presentatie voor de laissez passer is afgezegd. Ten slotte dient de belangenafweging, gelet op de duur van de bewaring en de gezondheidssituatie van eiser, in zijn voordeel uit te vallen.
2. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. De maatregel duurt rechtmatig voort. Zicht op uitzetting ontbreekt niet. Er is een nationaliteitsverklaring van de Ghanese autoriteiten. Ook heeft verweerder voldoende voortvarend gehandeld. Het faxbericht van 12 mei 2010 is door de regievoerder ontvangen op 18 mei 2010. Het tijdsverloop tussen 18 mei 2010 en 26 mei 2010, de datum waarop de aanvraag is geregistreerd, is niet onredelijk lang. Eiser had ook meteen een volledige aanvraag kunnen indienen en de omstandigheid dat hij dat niet heeft gedaan, is voor zijn rekening en risico. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat er, voor zover de rechtbank van oordeel is dat onvoldoende voortvarend is gehandeld, aanleiding is de schadevergoeding te matigen tot nihil. Eiser heeft het onderzoek naar zijn nationaliteit en identiteit aanvankelijk tegengewerkt en nadat de nationaliteitsverklaring is ontvangen, heeft hij de aanvraag ingediend, waardoor zijn uitzetting verder is vertraagd.
De rechtbank overweegt het volgende.
3.1. Het onderhavige beroep is een vervolgberoep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank dient te beoor¬delen of de voortgezette toepassing daarvan sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige beroepsprocedure gerechtvaardigd is te achten.
3.2. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat zicht op uitzetting niet ontbreekt. De stelling dat het er voor moet worden gehouden dat eiser op medische gronden niet uitzetbaar is, treft geen doel. Zolang dit niet is vastgesteld in de procedure over de aanvraag voor medische behandeling, bestaat er geen aanleiding te oordelen dat eiser niet op korte termijn uitzetbaar zal zijn. Niet in geschil is dat de Ghanese autoriteiten ten behoeve van eiser een nationaliteitsverklaring hebben afgegeven.
3.3. Ten aanzien van de vraag of verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting heeft gewerkt overweegt de rechtbank het volgende. Gesteld noch gebleken is, dat verweerder na het vertrekgesprek van 7 mei 2010 en de op 12 mei 2010 getroffen voorbereidingen voor nieuwe presentatie bij de Ghanese autoriteiten nog concrete uitzettinghandelingen heeft verricht. Daargelaten de vraag of, en zo ja welke, verdere uitzettingshandelingen verweerder gehouden is te verrichten nadat is verzocht om een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier in te dienen, is de rechtbank van oordeel dat van verweerder in ieder geval mag worden verwacht dat hij met de nodige voortvarendheid de vreemdeling in de gelegenheid stelt die aanvraag in te dienen. Dit is in het bijzonder van belang wanneer de beoordeling van die aanvraag van invloed is op de vraag of uitzetting (medisch gezien) mogelijk is. De strekking van de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2009 is immers dat de aanvraag voortvarend moet worden afgehandeld, zodat in geval van een afwijzing de uitzetting zo spoedig mogelijk daarna wordt geëffectueerd. Dat betekent dat het tijdsverloop tussen het moment van kennisgeving van de wil tot het doen van een aanvraag en dat van de daadwerkelijke indiening ervan van even groot gewicht is als de tijd die gemoeid is met de behandeling van de aanvraag.
3.4. De rechtbank stelt vast dat eiser het faxbericht betreffende de aanvraag blijkens de verzendbevestiging op 12 mei 2010 om 16:52 uur heeft verzonden. De rechtbank stelt verder vast dat eiser eerst op 26 mei 2010 in de gelegenheid is gesteld om de aanvraag in te dienen. Nu verweerder geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat het faxbericht van eiser van 12 mei 2010 eerst op 18 mei 2010 is ontvangen en gesteld noch gebleken is dat verweerder na laatstgenoemde datum een meer dan gebruikelijke voortvarendheid heeft betracht, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet met de vereiste voortvarendheid gehandeld. De rechtbank volgt verweerder evenmin in zijn standpunt dat het voor eisers rekening en risico is dat hij niet direct een volledige aanvraag heeft ingediend. Verweerder heeft ter zitting immers verklaard dat de aanvraag in persoon moet worden ingediend. Dit brengt met zich dat de medewerking van de Dienst Terugkeer & Vertrek daarbij noodzakelijk is.
4. Hieruit volgt dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
5. De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 en wel tot een bedrag van € 80,-- per dag dat eiser in een huis van bewaring aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, te rekenen vanaf de datum van de vorige uitspraak, te weten 26 mei 2010, derhalve in totaal € 1.760,--. Anders dan verweerder heeft verzocht, ziet de rechtbank geen aanleiding om de verzochte schadevergoeding te matigen. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen verband tussen de reden van onrechtmatigheid van de bewaring en eventueel handelen dan wel nalaten van eiser daarbij.
6. Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat verweerder de bewaring onmiddellijk opheft;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1.760,-- (zegge: duizend zevenhonderdzestig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 17 juni 2010 door mr. M.S.F. Voskens, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Afschrift verzonden op:
Conc.: JV
Coll:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open