Parketnummer: 09/925016-09
Datum uitspraak: 2 juli 2010
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
adres: [adres]
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 20 april 2009, 10 juni 2009, 23 april 2010 en 18 juni 2010.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.J. Mos en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, en door de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 05 januari 2009 te ’s-Gravenhage gegevens, te weten een bommelding, heeft doorgegeven, met het oogmerk (een) ander(en) ten onrechte te doen geloven dat op een al dan niet voor het publiek toegankelijke plaats (te weten op het Buitenhof voor/bij de ingang van de Israëlische ambassade) een voorwerp aanwezig was, waardoor een ontploffing kon worden teweeggebracht, immers heeft hij, verdachte, via de intercom van de ambassade tegen het hoofd beveiliging gezegd dat hij explosieven bij zich had en de muur ging opblazen;
art 142a lid 2 Wetboek van Strafrecht
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte wordt verweten dat hij op 5 januari 2009 bij de Israëlische ambassade in Den Haag door de intercom heeft gezegd dat hij met explosieven de muur ging opblazen, terwijl hij geen explosieven bij zich had en dit niet van plan was.
3.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat verdachte dit feit heeft begaan.
De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat de aangifte, ondanks de omstandigheid dat aangever niet nader gehoord kon worden, als bewijs kan worden gebruikt, omdat er voldoende steunbewijs in het dossier aanwezig is.
- In een proces-verbaal van bevindingen is de melding van aangever bij 112 vastgelegd. Deze melding komt overeen met de verklaring die aangever bij de politie heeft afgelegd.
- Tevens is in een proces-verbaal van bevindingen een gesprek opgetekend dat de politiebeveiliging kort na het incident had met de interne beveiliging van de Israëlische ambassade. Ook dit verhaal komt overeen met de aangifte.
- Verdachte heeft bij de politie en bij de rechter-commissaris bekennende verklaringen afgelegd. De officier van justitie acht deze verklaringen, ondanks het feit dat verdachte op het moment dat hij deze verklaringen aflegde nog psychotisch was, betrouwbaar. Verdachte heeft bovendien ter terechtzitting van 10 juni 2009 erkend dat hij met bloemen naar de Israëlische ambassade is gegaan en daar heeft aangebeld.
- Er zijn camerabeelden en verklaringen van de politiebeveiliging in het dossier aanwezig, waaruit blijkt dat de politie verdachte dezelfde handelingen heeft zien verrichten als de handelingen die aangever heeft beschreven.
De officier van justitie acht verdachte niet strafbaar voor het door hem gepleegde strafbare feit, nu de psychiater en de psycholoog hebben geconcludeerd dat hij voor dit feit volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht. De officier van justitie heeft verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
3.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting bepleit dat niet bewezen kan worden dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd.
De raadsman komt tot de conclusie dat de aangifte niet als bewijs kan worden gebruikt, nu de verdediging niet de kans heeft gehad om aangever nader te horen. Daarmee is niet voldaan aan het beginsel van een eerlijk proces, zoals opgenomen in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De raadsman vindt, anders dan de officier van justitie, dat de aangifte onvoldoende gesteund wordt door andere bewijsmiddelen en bepleit hiertoe het volgende.
Allereerst kunnen de bekennende verklaringen van verdachte niet als bewijs worden gebruikt. Verdachte verkeerde op het moment van de door hem afgelegde verklaringen bij de politie en de rechter-commissaris nog in een psychose. Zijn bewustzijn en wil stonden op dat moment niet op één lijn. Bovendien heeft verdachte nimmer zelf de tenlastegelegde woorden, dat hij explosieven bij zich had en de muur ging opblazen, gezegd.
Ook de camerabeelden ondersteunen niet in voldoende mate de aangifte. De camerabeelden bewijzen dat verdachte op dat moment bij de Israëlische ambassade was, maar niet welke woorden hij daar heeft geuit.
De overige bewijsmiddelen komen voort uit slechts één bron, namelijk de aangever.
Verdachte moet dus van het hem tenlastegelegde worden vrijgesproken, aldus de raadsman. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hij op het moment van het tenlastegelegde volledig ontoerekeningsvatbaar was.
3.3 De beoordeling van de tenlastelegging
De rechtbank stelt vast dat er geen twijfel bestaat over de aanwezigheid van verdachte op 5 januari 2009 bij de Israëlische ambassade in Den Haag. Verdachte verkeerde op dat moment in een psychose en gedroeg zich vreemd, waardoor het personeel van de ambassade erg geschrokken is. Beoordeeld moet echter worden of verdachte de hem tenlastegelegde woorden, zoals verklaard door de aangever - het hoofd beveiliging van de Israëlische ambassade, die verdachte op 5 januari 2009 via de intercom te woord heeft gestaan - heeft geuit.
De rechtbank stelt voorts vast dat de verdediging geen mogelijkheid heeft gehad om aangever als getuige te horen. In een dergelijk geval vereist de vaststaande jurisprudentie dat, om deze verklaring als bewijs te mogen gebruiken, er voldoende steunbewijs voor de verklaring in het dossier aanwezig moet zijn. De rechtbank vindt dit, in tegenstelling tot de officier van justitie, niet het geval en overweegt daartoe als volgt.
Verdachte heeft op 5 januari 2009 bij de politie de vraag “Volgens de collega’s heb je gedreigd om jezelf op te blazen bij de Israëlische ambassade te Den Haag. Klopt het dat jij dat hebt gezegd?” beantwoord met: “Ja, dat klopt. Ik heb dat gezegd.” Echter, toen hem werd gevraagd wat hij precies heeft gezegd, antwoordde verdachte: “Ik weet het niet. Ik weet niet wat ik heb gezegd.” (proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 35 en 36).
Twee dagen later, op 7 januari 2009, heeft verdachte bij de rechter-commissaris verklaard: “Ik beken die bommelding te hebben gedaan. Ik bedoelde daarmee het kruis dat ik bij me had. Ik wilde aandacht vragen voor de vrede in het hele Midden-Oosten.” (proces-verbaal verhoor verdachte inbewaringstelling).
De rechtbank overweegt dat deze verklaringen van verdachte niet overeenkomen met het tenlastegelegde, namelijk dat hij gezegd zou hebben dat hij explosieven bij zich had en de muur ging opblazen. Bovendien is de rechtbank met de raadsman van oordeel dat de psychotische toestand waarin verdachte op het moment van deze verklaringen verkeerde de betrouwbaarheid van de verklaringen danig heeft beïnvloed. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de voornoemde verklaringen van verdachte niet als (ondersteunend) bewijs kunnen worden gebruikt.
Nu de rechtbank ook overigens geen steun vindt voor het tenlastegelegde, zal de rechtbank verdachte hiervan vrijspreken.
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E. Timmermans, voorzitter,
mr. B. Bastein en mr. J. Lely, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. B.M. van Heemst, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juli 2010.
Mr. Lely is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.