Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 08/37726 (beroep) AWB 08/37729 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter
verzoekster en eiseres [naam], van Sri Lankaanse nationaliteit, hierna: eiseres, mede namens haar minderjarige zoon [voornaam] S [naam], van Sri Lankaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. M. Terpstra, advocaat te Amsterdam
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Soylemez, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Bij besluit van 18 oktober 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiseres en haar zoon van 24 februari 2007 tot verlenging van haar verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “verblijf vanwege medische noodsituatie” respectievelijk “verblijf bij [naam] E gedurende haar medische behandeling” afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 24 september 2008 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiseres na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiseres Nederland uit eigen beweging binnen vier weken moet verlaten.
Op 21 oktober 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van eveneens 21 oktober 2008 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2010. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig Thambirajah als tolk in de taal Tamil.
De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten en omstandigheden
1. Eiseres en haar zoon zijn naar eigen zeggen op 23 januari 2002 Nederland binnengekomen. Op 27 januari 2002 heeft eiseres, mede namens haar zoon, een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 30 mei 2002 is deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak met nummer 200308852/1 van 24 februari 2004 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) is deze afwijzing onherroepelijk geworden.
2. Eiseres en haar zoon zijn op 9 november 2006 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf vanwege medische noodsituatie” respectievelijk “verblijf bij [naam] E gedurende haar medische behandeling”. Deze verblijfsvergunningen zijn verleend met ingang van 2 juni 2004, met een geldigheidsduur tot 2 juni 2007.
3. Het Bureau Medische Advisering (BMA) heeft op 5 oktober 2007 advies uitgebracht omtrent de medische klachten van eiseres. Volgens het BMA is er sprake van psychische klachten zoals slaapstoornissen, spanningen en depressiviteit. De klachten worden toegeschreven aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en een depressie. Voorts vermeldt de medische voorgeschiedenis een psychiatrische opname na een suïcidepoging in 2004.
4. Op 27 augustus 2008 heeft het BMA een nieuw advies uitgebracht omtrent de klachten van eiseres. Uit dit advies blijkt dat eiseres bekend is met een depressieve stoornis, welke klachten zijn ontstaan nadat zij had vernomen dat zij mogelijk naar het land van herkomst teruggezonden zou worden.
1.1. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat het BMA-advies van 27 augustus 2008 onjuist is. Hiertoe heeft eiseres aangevoerd dat het BMA-advies van 27 augustus 2008 in tegenstelling tot het advies van 5 oktober 2007 geen melding maakt van het feit dat eiseres aan PTSS en een angststoornis leidt. Voorts is het BMA-advies niet ingegaan op de stelling van eiseres dat zij een veilige behandelomgeving nodig heeft om een effectieve behandeling te krijgen.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er geen reden bestaat voor twijfel aan het BMA-advies. Eiseres heeft niet middels objectieve bescheiden dan wel middels verklaringen van deskundigen op medisch gebied aangetoond of aannemelijk gemaakt dat bij achterwege blijven van de behandeling een medische noodsituatie bestaat. Voorts heeft eiseres haar stelling dat haar angst alleen maar zal worden geactiveerd indien zij in een onveilige situatie wordt behandeld niet nader onderbouwd.
1.2. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder terecht uitgegaan van het BMA-advies van 27 augustus 2008. Uit dit advies blijkt dat eiseres bekend is met een depressieve stoornis. Niet kan uit dit advies worden opgemaakt dat eiseres leidt aan PTSS of een angststoornis. De stelling van eiseres dat aangezien in het BMA-advies van 5 oktober 2007 wel melding wordt gemaakt van PTSS en een angststoornis, het ervoor moet worden gehouden dat het BMA-advies van 27 augustus 2008 onjuist is, volgt de rechtbank niet. Eiseres heeft niet met medische stukken onderbouwd dat zij nog steeds leidt aan PTSS dan wel een angststoornis. Het feit dat eiseres hier in het verleden aan heeft geleden, betekent niet dat zij daar op het moment van het BMA-advies van 27 augustus 2008 nog steeds aan leed.
Ten aanzien van de stelling van eiseres dat zij een veilige behandelomgeving nodig heeft en dat Sri Lanka dit niet is, overweegt de rechtbank dat zij dit niet heeft onderbouwd. Eiseres heeft niet aangetoond door middel van medische stukken dat een veilige behandelomgeving een noodzakelijke voorwaarde is voor haar behandeling. Daarnaast heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat Sri Lanka geen veilige behandelomgeving is voor haar. De stelling van eiseres dat zij telkens een andere behandelaar heeft gehad, betekent niet dat eiseres haar stelling dat zij een veilige behandelomgeving nodig heeft niet hoeft te onderbouwen.
1.3. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder mocht uitgaan van de juistheid van het BMA-advies van 27 augustus 2008.
2.1. Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder de juiste conclusies heeft getrokken uit het BMA-advies. Eiseres heeft hiertoe aangevoerd dat in de bestreden beschikking is miskend dat het advies van het BMA niet een eenduidig antwoord geeft op de vraag of het uitblijven van de behandeling een medische noodsituatie op korte termijn tot gevolg zal hebben. Volgens eiseres heeft verweerder het antwoord van de medisch adviseur ten onrechte onverkort als ontkennend uitgelegd en als zodanig ten grondslag gelegd aan de beschikking, terwijl zorgvuldigheid gebood dat hierover eerst navraag zou worden gedaan bij het BMA.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres haar stelling dat bij het uitblijven van behandeling een medische noodsituatie zal ontstaan niet nader heeft onderbouwd.
2.2. De rechtbank stelt vast dat uit het BMA-advies van 27 augustus 2008 onder punt 3 het volgende blijkt:
‘Zal gelet op de huidige medische inzichten, het uitblijven van de onder 2 genoemde behandeling leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn?
Op basis van de beschikbare informatie van de behandelende sector zijn in deze fase van de behandeling geen aanwijzingen voor een dergelijke situatie.’
2.3. De rechtbank is van oordeel dat uit het bovenstaande antwoord niet blijkt dat een medische noodsituatie zal optreden indien de behandeling van eiseres gestaakt wordt. Voorts overweegt de rechtbank dat (medische) stukken die het tegendeel kunnen bewijzen zowel in bezwaar als in beroep niet zijn overgelegd. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat uit het BMA-advies blijkt dat geen medische noodsituatie zal ontstaan.
3.1. Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat uit de onderliggende stukken van het BMA-advies niet blijkt dat family support in het land van herkomst voorhanden is. Verweerder heeft hiertegen aangevoerd dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij in haar land van herkomst geen sociaal netwerk heeft en dat het ontbreken van het sociale netwerk zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn.
3.2. De rechtbank overweegt dat uit het BMA-advies niet blijkt dat de behandeling van de psychische klachten gericht is op family support. Evenmin heeft eiseres met andere stukken aangetoond dat zij voor haar behandeling afhankelijk is van family support.
4.1. Eisers voeren voorts aan dat artikel 8 van het (Europees) Verdrag tot de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt geschonden. Er is sprake van een ongerechtvaardigde inmenging in het recht op privé-leven. Volgens eiseres is er sprake van objectieve belemmeringen om het privé-leven buiten Nederland uit te oefenen, gezien de verslechterde situatie in Sri Lanka en het feit dat Tamils, tot welke bevolkingsgroep eisers behoren, behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep. Verder is eiseres een alleenstaande vrouw die in het verleden verdacht is van betrokkenheid bij de LTTE. Eiser is nu 9 jaar, was twee jaar toen hij naar Nederland kwam, heeft het grootste deel van zijn leven in Nederland gewoond, spreekt perfect Nederlands, gaat naar de lagere school, heeft vriendjes en gaat naar zwemles. Hij heeft geen enkele herinnering aan Sri Lanka. Daarnaast heeft hij het grootste deel van zijn leven in Nederland gewoond. Aan het belang van het kind dient volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een groot gewicht toe te komen. Verweerder heeft niet draagkrachtig gemotiveerd waarom het belang van het in Nederland opgebouwde sociale netwerk niet zwaarder weegt dan het Nederlands belang, aldus eisers.
4.2. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van inmenging in het recht op eerbiediging van het privé-leven, maar dat deze inmenging gerechtvaardigd is in het belang van het economisch welzijn in Nederland. Daartegenover staat het persoonlijk belang van eisers. Afweging van die belangen leidt tot het oordeel dat in redelijkheid aan het algemeen belang meer gewicht kan worden toegekend. Niet is gebleken van een objectieve belemmering om het privé-leven buiten Nederland uit te oefenen, nu de asielaanvraag door de Afdeling bij uitspraak van 24 februari 2004 is afgewezen. Voor het aannemen van een schending van het recht op privé-leven dient sprake te zijn van een zeer langdurige verblijfsduur (circa dertig jaar). Verweerder verwijst hierbij naar het beleid zoals opgenomen in paragraaf B2/10.2.3.1 van de Vc 2000 alsmede de in die paragraaf genoemde uitspraken van het EHRM. Eisers verblijven sinds 23 januari 2002 in Nederland. Aangezien zij niet langdurig in Nederland hebben verbleven, wordt niet op voorhand aangenomen dat sprake is van schending van het privé-leven. Verweerder volgt niet dat eisers in het land van herkomst in een onveilige situatie terecht komen. Bovendien gaat het hier om asielgerelateerde gronden die thans niet ter beoordeling staan. Eiseres kan in het land van herkomst medisch behandeld worden, niet is aangetoond dat zij geen ondersteuning kan krijgen bij de opvoeding van haar zoon. Evenmin is aangetoond dat eiser zich niet kan aanpassen in het land van herkomst. Gelet op zijn jonge leeftijd, mag hij daartoe in staat worden geacht. Evenmin is aangetoond dat de geestelijke gezondheid van eiser daarmee in het geding komt, of dat de geestelijke stabiliteit van eisers alleen afhankelijk zijn van het hier opgebouwde netwerk. Bovendien is niet gebleken dat de sociale contacten van dien aard zijn dat verbreking daarvan leidt tot schending van artikel 8 EVRM, aldus verweerder.
4.3. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
4.4. Uit paragraaf B2/10.2.1 van de Vc 2000, voor zover van belang, blijkt dat artikel 8 van het EVRM het recht op een identiteit, persoonlijke ontwikkeling en het recht om relaties aan te gaan en te ontwikkelen met andere mensen en de buitenwereld beschermt.
[…]
Het EHRM overweegt verder dat in dat licht het totaal aan sociale banden van ingeburgerde vreemdelingen en de samenleving waarin zij leven onderdeel kan zijn van het begrip privé-leven.
4.5. In paragraaf B2/10.2.3 van de Vc 2000 is bepaald dat bij de belangenafweging in het geval van privé-leven het gewicht van de aangegane sociale banden, het gewicht dat aan de feitelijke weigeringsgrond in de individuele zaak kan worden toegekend en de banden die de vreemdeling met Nederland en het land van herkomst heeft, van belang zijn.
4.6. In paragraaf B2/10.2.3.1 van de Vc 2000, voor zover van belang, is bepaald dat om onder de reikwijdte van artikel 8 van het EVRM te vallen sprake dient te zijn van een substantieel gewicht van de aangegane sociale banden. Dit betekent dat voor het aannemen van schending van het privé-leven sprake dient te zijn van een zeer langdurige verblijfsduur (circa dertig jaar, zie de uitspraken van het EHRM inzake Sisojeva van 16 juni 2005, nr. 14492/03, Shevanova van 15 juni 2006, nr. 58822/00 en Slivenko van 9 oktober 2003, nr. 48321/99) eventueel in combinatie met onzekerheid over de verblijfsstatus (zie de uitspraak van het EHRM inzake Mendizabal van 17 januari 2006, nr. 51431/99).
In de belangenafweging dient in ieder geval te worden betrokken het totaal van de in het gastland aangegane sociale banden en de intensiteit daarvan, de verblijfsduur in het gastland en de onzekerheid van de verblijfsstatus.
4.7 In paragraaf B2/10.3 van de Vc 2000, is het volgende bepaald. Artikel 14, eerste lid, onder c, van de Vw 2000, geeft de bevoegdheid om op aanvraag van de houder of ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te wijzigen. Deze bevoegheid zal worden gebruikt in alle gevallen waarin de verblijfsbeëindiging van de reguliere verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Als gevolg van de systematiek van de Vw 2000, waarmee een strikte scheiding tussen de verblijfsvergunning regulier en de verblijfsvergunning asiel is beoogd, dient in een asielprocedure, indien verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM wordt beoogd, een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier te worden ingediend.
Dit betekent niet dat bij elke reguliere verblijfsbeëindiging ambtshalve zal worden beoordeeld of sprake is van artikel 8 van het EVRM. Een dergelijke beoordeling vindt slechts plaats in de gevallen waarin expliciet een beroep op dit artikel wordt gedaan, dan wel waar een vreemdeling zelf feiten en omstandigheden naar voren brengt waaruit dit kan worden opgemaakt.
4.8. Niet in geschil is dat er sprake is van inmenging in het recht op privé-leven, zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM. De vraag die voorligt is of deze inmenging ook noodzakelijk is in een democratische samenleving. Hiervoor dient een belangenafweging plaats te vinden. Nu eiseres zowel ten aanzien van haarzelf alsmede haar zoon een beroep heeft gedaan op artikel 8 van het EVRM, zal de rechtbank allereerst ingaan op de situatie van eiser.
4.9. Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt dat het recht op privé-leven ook inhoudt het recht om relaties aan te gaan. In het arrest Niemietz heeft het EHRM bepaald dat ‘Respect for private life must also comprise to a certain degree the right to establish and develop relationships with other human beings’ (EHRM 16 december 1992, r.o. 29, nr. 13710/88). En in het arrest Slivenko (9 oktober 2003, nr. 48321/99, LJN: AN8189) heeft het EHRM het volgende bepaald:
‘[…] The Court further observes that the case-law has consistently treated the expulsion of long-term residents under the head of “private life” as well as that of “family life”, some importance being attached in this context to the degree of social integration of the persons concerned.
[…]They were thus removed from the country where they had developed, uninterruptedly since birth, the network of personal, social and economic relations that make up the private life of every human being.’
In het arrest Shevanova (15 juni 2006, nr. 58822/00, LJN: AY4283) herhaalde het EHRM nogmaals dat privé-leven bestaat uit persoonlijke, sociale en economische banden (r.o. 66). (zie verder EHRM Sisojeva, 16 juni 2005, nr. 60654/00, LJN: AU0482).
Voorts blijkt uit de jurisprudentie van het EHRM dat de duur van het verblijf in het gastland een rol speelt. In het arrest Üner (18 oktober 2006, nr. 46410/99, LJN: AZ2407) heeft het EHRM in r.o. 58 het volgende bepaald:
’58. […] Indeed, the rationale behind making the duration of a person’s stay in the host country one of the elements to be taken into account lies in the assumption that the longer a person has been residing in a particular country the stronger his or her ties with that country and the weaker the ties with the country of his or her nationality will be. Seen against that background, it is self-evident that the Court will have regard to the special situation of aliens who have spent most, if not all, their childhood in the host country, were brought up there and received their education there.’
Ten slotte heeft het EHRM in het arrest Khan (EHRM, 12 januari 2010, nr. 47486/06, LJN: BL4175) het volgende bepaald:
‘[…] The Court also recalls that, as Article 8 also protects the right to establish and develop relationships with other human beings and the outside World and can sometimes embrace aspects of an individual’s social identity, it must be accepted that the totality of social ties between settled migrants such as the applicants and the community in which they are living constitutes part of the concept of “private life” within the meaning of Article 8.
[…]As regards the applicant’s private life, the Court accepts that the applicant has lived most of his life in the United Kingdom, having arrived there at the age of three, and no longer has any real social, cultural or family ties to Pakistan. The applicant has not returned to Pakistan, even for a short visit, and he has no immediate family in Pakistan.’
4.10. De rechtbank overweegt als volgt. Uit voormelde arresten volgt dat naast de persoonlijke, sociale en economische banden in het land waar verblijf wordt gevraagd, van belang is de binding in het land van herkomst. Daarnaast is van belang de duur van het verblijf in het land waar verblijf wordt gevraagd. De jurisprudentie van het EHRM laat zien dat in het geval van vreemdelingen die als kind naar een land zijn gekomen en die daar een tijd hebben gewoond, dit tijdsverloop meegewogen dient te worden bij de belangenafweging. Naar het oordeel van de rechtbank kan in het geval van een kind niet vastgehouden worden aan de eis dat de vreemdeling hier zeer langdurig verblijf moet hebben gehad, gezien de jonge leeftijd. Niet valt uit te sluiten dat er, ondanks dat er wellicht nog niet veel jaren zijn verstreken, toch sprake is van schending van het privé-leven. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in het arrest Maslov (23 juni 2008, nr. 1638/03, LJN: BD8475). In dit arrest nam het EHRM schending van privé-leven aan, ondanks dat eiser nog geen dertig jaar in het land had verbleven.
4.11. Voorts overweegt de rechtbank dat in het geval van kinderen, rekening moet worden gehouden met het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Dit blijkt uit diverse uitspraken van het EHRM. Weliswaar heeft het IVRK geen rechtstreekse werking, maar dit betekent nog niet dat het buiten beschouwing dient te worden gelaten. De rechtbank verwijst in dit verband naar het hiervoor reeds genoemde arrest Maslov. Hierin overweegt het EHRM:
’82. […] The Court’s case law under Article 8 has given consideration to the obligation to have regard to the best interest of the child in various contexts […]It underlined that the best interests and well-being of the children, in particular of the difficulties which any children of the applicant were likely to encounter in the country to which the applicant was to be expelled, was a criterion to be taken into account when assessing whether an expulsion measure was necessary in a democratic society. […] Moreover, the obligation to have regard to the best interest of the child is enshrined in Article 3 of the United Nations Convention on the Rights of the Child (see paragraph 36 above).’
De rechtbank verwijst verder naar de arresten Muskhadzhiyeva (19 januari 2010, nr. 41442/07, LJN: BL9430) en Mayeka (12 oktober 2006, nr. 13178/03, LJN: AZ4343).
4.12. Gezien het voorgaande, acht de rechtbank van belang dat eiser hier ten tijde van het bestreden besluit 6,5 jaar woonde, hij het grootste deel van zijn leven in Nederland woont, hier naar school gaat en zijn vrienden heeft en geen ander leven kent. Eiser is, gezien zijn leeftijd, afhankelijk van de psychische toestand van zijn moeder en de mogelijkheden die zij heeft om hem een veilig bestaan te bieden. Alhoewel er blijkens het BMA rapport van 27 augustus 2008, geen sprake zal zijn van een medische noodsituatie bij terugkeer, is onzeker of deze veiligheid voor eiser in het land van herkomst bestaat. Vaststaat dat eiseres vanwege haar psychische problemen behandeling behoeft en dat deze, blijkens het BMA-advies van 27 augustus 2008 slechts kan plaatsvinden in Colombo, waar eisers niet vandaan komen. Onzeker is derhalve of eisers zich kunnen handhaven in het land van herkomst. Weliswaar kan eiser als kind, zoals verweerder ook aangeeft, zich aanpassen aan zijn omgeving, maar voorwaarde daarvoor is wel dat hij daarvoor een goede thuisbasis heeft en die is, zoals hiervoor is overwogen, onzeker in het land van herkomst. Daarbij acht de rechtbank van belang dat blijkens het bij het BMA-advies behorende SOS-rapport family support niet aanwezig is in Sri Lanka. Weliswaar is in overweging 3.2 in het kader van de vraag of er sprake is van een medische noodsituatie voor eiseres overwogen dat uit het BMA-advies niet blijkt dat eiseres voor haar behandeling afhankelijk is van family support, maar dit betekent niet dat het ontbreken van family support voor eiser in het kader van de vraag of zijn recht op privé-leven is geschonden, niet toch een rol kan spelen. Voorts moet worden meegewogen dat eiser hier, anders dan de jurisprudentie van het EHRM waar verweerder naar verwijst, zijn privé-leven heeft opgebouwd gedurende grotendeels rechtmatig verblijf in Nederland. Al deze omstandigheden dienen in samenhang beschouwd te worden en beoordeeld te worden in het licht van de voornoemde jurisprudentie van het EHRM waaruit volgt dat de belangen van het kind en dan in het bijzonder de moeilijkheden die het kind zal tegenkomen in het land van herkomst een zware rol dienen te spelen bij de belangenafweging. De rechtbank is van oordeel dat uit het standpunt van verweerder, zoals dat is weergegeven onder rechtsoverweging 4.2., niet valt op te maken dat verweerder deze verzwaarde belangenafweging heeft gemaakt, waarbij alle voornoemde factoren zijn meegewogen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom het belang van de staat in dit geval zwaarder dient te wegen dan het belang van eiser. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op eiser.
4.13. Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Dat het recht op privé-leven van eiser wordt geschonden, betekent nog niet noodzakelijkerwijs dat ook het recht op privé-leven van eiseres wordt geschonden. Er dient derhalve een aparte belangenafweging plaats te vinden. Ten aanzien van eiseres zijn de volgende belangen gesteld. Eiseres woonde ten tijde van het bestreden besluit al 6,5 jaar in Nederland. Zij heeft psychische problemen. Eiseres stelt dat zij zich niet veilig voelt in Sri Lanka en dat de situatie in Sri Lanka verslechterd is. Ten slotte wijst eiseres op haar sociaal netwerk.
4.14. De rechtbank overweegt dat alle belangen tezamen genomen geen schending van artikel 8 van het EVRM opleveren. De rechtbank komt tot dit oordeel om de volgende redenen. Het feit dat eiseres ten tijde van het besluit 6,5 jaar in Nederland verbleef weegt onvoldoende zwaar. In tegenstelling tot eiser, heeft eiseres het grootste deel van haar leven in Sri Lanka gewoond en kan worden aangenomen dat zij zich daar weer kan vestigen. De psychische problemen van eiseres kunnen gezien hetgeen is overwogen in rechtsoverweging. 1 tot en met 3 niet leiden tot het schenden van artikel 8 van het EVRM. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat zij zich niet veilig voelt in Sri Lanka, verwijst de rechtbank naar hetgeen hierboven is overwogen, namelijk dat niet is onderbouwd in hoeverre eiseres een veilige omgeving nodig heeft. Voorts heeft eiseres niet onderbouwd dat de situatie in Sri Lanka is verslechterd. Ten slotte overweegt de rechtbank dat het enkele feit dat eiseres hier een sociaal netwerk heeft opgebouwd onvoldoende is om een schending van haar privé-leven aan te nemen. Deze beroepsgrond faalt dan ook.
5. Hieruit volgt dat het bestreden besluit ten aanzien van eiser is genomen in strijd met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank verklaart het beroep ten aanzien van eiser dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van eiseres verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
6. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
7. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt
€ 322,--, wegingsfactor 1).
8. Op grond van artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht ad € 290,-- vergoedt.
- verklaart het beroep ten aanzien van eiser gegrond;
- vernietigt ten aanzien van eiser het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- verklaart het beroep ten aanzien van eiseres ongegrond.
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd zesenzestig), te betalen aan de griffier;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht ad € 290,-- (zegge: tweehonderd negentig) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Jonkers, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.C.E. Krikke, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2010.
Conc.: JK
Coll.: SSS/ HF
D: B
VK
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.