Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Zaaknummer: AWB 10/9385 (voorlopige voorziening)
AWB 10/9383 (beroep)
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 juni 2010
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
nationaliteit Afghaanse,
verblijvende te ‘s-Gravendeel,
verzoeker,
gemachtigde mr. A.A.W.A. Vissers,
de minister van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. D.P.A. van Laarhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2010 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen omdat Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Verzoeker heeft op 11 maart 2010 tegen dit besluit beroep ingesteld, hetgeen is geregistreerd onder nummer AWB 10/9383.
Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen (AWB 10/9385).
De zaak is behandeld op de zitting van 21 mei 2010, waar verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoeker in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden.
3. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Vo 343/2003).
4. Op 21 december 2009 heeft verweerder de autoriteiten van Griekenland verzocht verzoeker over te nemen op grond van artikel 10, eerste lid, van Vo 343/2003. Griekenland heeft niet (tijdig) gereageerd op het overnameverzoek. Op grond van artikel 18, zevende lid, van Vo 343/2003 staat dit gelijk met aanvaarding van het overnameverzoek.
5. Ingevolge artikel 3, tweede lid, Vo 343/2003, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, verweerder een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
6. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel gaat verweerder er ten principale vanuit dat Griekenland de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) naleeft, tenzij er concrete aanwijzingen zijn voor het tegendeel. Indien deze concrete aanwijzingen bestaan, kan verweerder de behandeling van het asielverzoek aan zich trekken op basis van artikel 3, tweede lid, Vo 343/2003.
7. Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder in zijn geval niet mocht uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, zodat verweerder toepassing had dienen te geven aan artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003. In dit verband heeft verzoeker er allereerst op gewezen dat in Griekenland niet de mogelijkheid bestaat om asiel aan te vragen. Na aankomst worden asielzoekers direct in een detentiecentrum geplaatst onder erbarmelijke omstandigheden, waar ze worden geslagen, verwaarloosd en beledigd. Voorts dienen zij, binnen korte tijd na aankomst, Griekenland zelfstandig te verlaten of worden zij de zee opgezet richting Libië of Turkije. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunten verwijst verzoeker onder meer naar de door het Europees Hof voor de rechten van de Mens (hierna: EHRM) gestelde vragen aan Nederland en Griekenland van 22 juli 2009, het rapport van het UNHCR van 26 februari 2010, het rapport van Amnesty International ‘The Dublin II Trap: Transfers of asylum-seekers to Greece’ van 1 maart 2010, het rapport van het Ecumenical Refugee Programme van 3 maart 2010, het rapport van de interventie van de Mensenrechtencommissaris van de Raad van Europa bij EHRM ter zake veertien lopende procedures tegen Griekenland, het rapport van Greek Helsinki Monitor van 16 maart 2010 en diverse uitspraken van deze rechtbank, met name die van de nevenzittingsplaats Haarlem van 6 mei 2010 (LJN: BM3619). Griekenland handelt in strijd met de diverse Europese richtlijnen, in het bijzonder Richtlijn 2004/83 (de Definitierichtlijn), Richtlijn 2003/9 (de Opvangrichtlijn) en Richtlijn 2005/85 (de Procedurerichtlijn), aldus verzoeker. Tevens doet verzoeker een beroep op artikel 10 van het EG-verdrag. Verzoekers vrouw en hun drie minderjarige kinderen verblijven tevens in Nederland in afwachting van een beslissing op hun asielaanvraag. Scheiding van hun gezin is onwenselijk en verzoeker wil graag bij elkaar blijven totdat op al hun aanvragen is beslist. Ten slotte stelt verzoeker zich op het standpunt dat verweerder het asielverzoek dient te behandelen omdat hij rugklachten heeft.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de strekking van de (onder meer) hierboven genoemde stukken overeenkomt met de strekking van de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in de uitspraak van 9 april 2010 (LJN: BM1017) beoordeelde stukken. Onder verwijzing naar deze uitspraak van de Afdeling is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit de door verzoeker overgelegde stukken niet volgt dat dublinclaimanten (zoals verzoeker) een risico op uitzetting in strijd met artikel 3 van het EVRM lopen van zodanige aard en omvang dat het als reëel kan worden aangemerkt. De door verzoeker overgelegde stukken bevatten dan ook geen concrete aanwijzingen dat Griekenland zijn internationale verplichtingen jegens hem niet zal nakomen. Verzoeker heeft in dit verband nog verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem van 6 mei 2010 (LJN: BM3619). In deze uitspraak is aangegeven dat het Amnesty International rapport van 1 maart 2010 een voorbeeld van refoulement jegens een dublinclaimant bevat. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan dit enkele voorbeeld – wat daar ook van zij – evenmin worden aangemerkt als concrete aanwijzing dat Griekenland zijn internationale verplichtingen jegens verzoeker niet zal nakomen.
9. Het betoog dat de behandeling van asielzoekers door de Griekse autoriteiten en de omstandigheden waaronder zij in Griekenland (alsmede de detentie) verblijven op zichzelf reeds in strijd is met artikel 3 van het EVRM, faalt. Daaromtrent behoort te worden geklaagd bij de Griekse autoriteiten en daarna zonodig, bij het EHRM. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van het EHRM van 2 december 2008 (JV 2009, 41). Ditzelfde geldt voor de gestelde schending van de Europese Richtlijnen. De vragen die op 22 juli 2009 door het EHRM zijn gesteld aan Griekenland en Nederland, leiden niet tot het oordeel dat Griekenland verzoeker in strijd met zijn non refoulementverplichtingen zal verwijderen. Niet is gebleken dat deze vragen betrekking hebben op een vergelijkbare casus als die van verzoeker. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding tot inwilliging van verzoekers verzoek om aanhouding van de zaak totdat Griekenland en Nederland de door het EHRM gestelde vragen heeft beantwoord. Ook in de door het EHRM opgelegde interim measures wordt geen grond gezien voor een ander oordeel, reeds omdat deze niet van een motivering zijn voorzien, zodat daaruit niet kan worden afgeleid of deze betekenis hebben voor andere vreemdelingen en, zo ja, welke betekenis.
10. Ten aanzien van de stelling van verzoeker dat verweerder, gelet op zijn rugklachten, toepassing had moeten geven aan artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003 overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
11. Volgens onderdeel C3/2.3.6.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 kan de lidstaat, indien de vreemdeling op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk maakt dat het overdragen van de vreemdeling aan de verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt, ook in dergelijke individuele gevallen gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003. Daarbij is het enkele gegeven van medische aspecten niet voldoende om te spreken van bijzondere omstandigheden, nu de medische voorzieningen in beginsel vergelijkbaar worden verondersteld tussen de lidstaten en het interstatelijk vertrouwensbeginsel er eveneens vanuit gaat dat de voorzieningen in de lidstaten indien geïndiceerd ook ter beschikking staan van de dublinclaimant. Dit lijdt slechts uitzondering indien de vreemdeling met concrete aanwijzingen aannemelijk maakt dat dit uitgangspunt in zijn of haar geval niet opgaat. Verzoeker heeft niet middels concrete aanwijzingen aannemelijk gemaakt dat hij als dublinclaimant in Griekenland geen toegang heeft tot de medische voorzieningen. In de overgelegde medische verklaring, welke niet is gedateerd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding af te wijken van voornoemd uitgangspunt.
12. Ten aanzien van verzoekers vrees dat hij en zijn gezin gescheiden zullen worden uitgezet naar Griekenland, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Ter zitting heeft verweerder toegezegd dat verzoeker en zijn gezin niet gescheiden zullen worden overgedragen naar Griekenland. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om daaraan te twijfelen. Mede gelet op de overdrachtstermijn en het ontbreken van een concrete overdrachtsdatum ziet de voorzieningenrechter in die vrees dan ook geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
13. Het beroep op artikel 10 van het EG-verdrag kan evenmin slagen. De voorzieningenrechter overweegt dat uit de aard en formulering van dit artikel blijkt dat dit artikel - kort samengevat en voor zover thans van belang- iedere afzonderlijke lidstaat de verplichting oplegt tot naleving van Europese regelgeving. Anders dan verzoeker heeft betoogd, schept dit artikel geen verplichting tussen lidstaten onderling.
14. Gelet op het vorenstaande heeft het verzoek geen redelijke kans van slagen, zodat het verzoek zal worden afgewezen. Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden, zal de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, tevens het beroep ongegrond verklaren.
15. Hetgeen verzoeker overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
16. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
17. De voorzieningenrechter beslist als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. L.C. Michon als rechter in tegenwoordigheid van W.S. Hooijmans als griffier en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2010.