Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09/17809 (beroep) AWB 09/17810 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter
[naam] eiser en verzoeker, van Afghaanse nationaliteit, hierna: eiser,
gemachtigde: mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam,
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. L.J.W. Stams, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Op 29 december 2008 is aan eiser een kopie van de interne minuut verzonden, waaruit blijkt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling Afwikkeling Nalatenschap Vw (oud) (hierna: de Regeling) zoals gepubliceerd in het Wijzigingsbesluit (WBV) 2007/11. Bij besluit van 13 mei 2009 heeft verweerder het hiertegen op 21 januari 2009 ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben.
Op 15 mei 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 15 mei 2009 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig G.J.J. de Vries, als tolk in de Dari taal. Tevens was ter zitting aanwezig [naam] de heer B, begeleider van eiser.
De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Op 10 maart 1998 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 27 september 2001 afgewezen, waarbij het bepaalde in artikel 1F van het Vluchtelingen-verdrag aan eiser is tegengeworpen. Bij uitspraak van 6 februari 2004 van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle (AWB 01/55128), is de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in rechte vast komen te staan. Verder is in deze uitspraak bepaald dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en is bepaald dat verweerder op dit onderdeel een nieuw besluit dient te nemen.
Bij besluit van 1 oktober 2007 is eisers asielaanvraag opnieuw afgewezen en is eiser tevens ongewenst verklaard. Op 9 oktober 2007 heeft eiser bezwaar ingediend tegen het besluit tot ongewenstverklaring. Verweerder heeft nog geen beslissing op dit bezwaar genomen.
Bij brief van 6 december 2007 heeft eiser verzocht om de uitspraak van 6 februari 2004 te herzien. Dit verzoek is bij uitspraak van 11 maart 2008 van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle (AWB07/45718), afgewezen.
Ten aanzien van het beroep
1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het volgende standpunt gesteld. Eiser komt niet in aanmerking voor de Regeling, omdat bij beschikking van 27 september 2001 het bepaalde in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan hem is tegengeworpen. Bij uitspraak van 6 februari 2004 is de 1F-tegenwerping in rechte vast komen te staan. Er zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan eiser in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Indien eiser zicht wenst te beroepen op artikel 8 van het EVRM dient hij op reguliere wijze een daartoe strekkende aanvraag in te dienen. Op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb heeft verweerder van het horen afgezien.
2. Eiser heeft – zakelijk weergegeven – de volgende beroepsgronden aangevoerd. De tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag ontbeert een deugdelijke motivering en zorgvuldige voorbereiding. De contra-indicatie openbare orde kan niet langer op eiser van toepassing worden geacht. Eiser verwijst hiervoor naar alle overgelegde stukken in de lopende procedure tegen de ongewenstverklaring van eiser. Verder dient in de onderhavige procedure aan artikel 8 van het EVRM te worden getoetst. Eiser oefent gezinsleven uit met zijn echtgenote en hun twee zonen, die allen wel in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning op grond van de Regeling. Er zijn voldoende bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om op grond van artikel 4:84 van de Awb van het beleid af te wijken. Ten slotte is eiser ten onrechte niet gehoord.
3.1. Met betrekking tot de vraag of verweerder terecht de contra-indicatie van paragraaf 5.3.1, onder c, van de WBV 2007/11 aan eiser heeft tegengeworpen overweegt de rechtbank als volgt.
3.2. Krachtens artikel 3.6, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 juncto artikel 3.17a, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenvoorschrift 2000 kan verweerder ambtshalve een reguliere verblijfsvergunning op grond van de Regeling verlenen.
3.3. Volgens paragraaf 5.3.1 van de WBV 2007/11 wordt de verblijfsvergunning niet verleend indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. Dit is volgens paragraaf 5.3.1, onder c, het geval indien bij beschikking artikel 1F van het Vluchtelingen-verdrag is tegengeworpen. (…)
Onder ad c en d van voornoemde paragraaf wordt in die gevallen dat sprake is van een lopend onderzoek naar gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag dit onderzoek afgerond alvorens een beoordeling in het kader van de Regeling plaats zal vinden.
3.4. In de onderhavige zaak staat de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in rechte vast. Gezien het beleid, dat is opgenomen in de vorige rechtsoverweging is dat een contra-indicatie. De rechtbank volgt de uitleg van verweerder ter zitting dat de zinsnede onder ad c en d van paragraaf 5.3.1 van de WBV 2007/11 betekent dat geen besluit mag worden genomen op grond van de Regeling indien er een onderzoek plaatsvindt naar gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Als dat onderzoek is afgerond en duidelijk is of artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen zal een beoordeling in het kader van de Regeling plaatsvinden. De rechtbank overweegt dat in dit geval een dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en dat naar aanleiding daarvan artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Het feit dat eiser de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag opnieuw aan de orde heeft gesteld in het kader van de bezwaarprocedure tegen de ongewenstverklaring, waarbij hij nova stelt te hebben aangevoerd, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat in de onderhavige procedure de beoordeling in het kader van de Regeling uitgesteld dient te worden. De rechtbank merkt hierbij op dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat indien naar aanleiding van de lopende bezwaarprocedure blijkt dat aan eiser ten onrechte artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen het bestreden besluit onjuist zou zijn en ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van de Regeling zou moeten worden verleend.
4.1. Met betrekking tot het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM verwijst de rechtbank naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 5 maart 2010 (LJN: BL7404) waarin het volgende is overwogen:
“Door te oordelen dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling had dienen te betrekken of in dit geval sprake is van de uitoefening van gezinsleven en, zo ja, van een (gerechtvaardigde) inmenging daarin, heeft de rechtbank niet onderkend dat de omstandigheden op grond waarvan de vreemdeling stelt aanspraak te hebben op toelating hier te lande voor het uitoefenen van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM buiten het bereik vallen van de omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de in artikel 3.17a, aanhef en onder b, van het VV 2000 genoemde beperking. Voor zover de vreemdeling stelt aanspraak te hebben op toelating omdat het recht op eerbiediging van zijn gezinsleven daartoe noopt, staat hem de mogelijkheid open een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor dat verblijfsdoel in te dienen. Aldus is de naleving van het in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht voldoende verzekerd.”
4.2. De rechtbank is, gelet op het bovenstaande, met verweerder van oordeel dat toetsing van artikel 8 van het EVRM in dit kader niet aan de orde is. Indien eiser in verband met in Nederland aanwezige gezins- of familieleden toelating verzoekt, zal hij een daartoe strekkende aanvraag moeten indienen.
4.3. Eiser verwijst in het kader van zijn beroep op artikel 8 van het EVRM naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 10 september 2009 (LJN: BL0047). Naar het oordeel van de rechtbank baat deze uitspraak eiser niet, aangezien daarin de gezinsomstandigheden zijn meegewogen in het kader van de vraag of verweerder terecht geen toepassing heeft gegeven aan de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4.84 van de Awb.
4.4. Eiser verwijst naar paragraaf 5.7 van de WBV2007/11, waarin staat:
”Op grond van de regeling wordt verblijf toegestaan aan gezinsleden van een vreemdeling wiens verblijf op grond van de regeling is aanvaard indien deze gezinsleden uiterlijk op 13 december 2006 Nederland zijn ingereisd en voor zover de gezinsband reeds bestond voor de komst van de hoofdpersoon naar Nederland. Dit geldt tevens voor in Nederland geboren kinderen wie de ouder(s) op grond van de regeling verblijf wordt toegestaan.”
Naar het oordeel van de rechtbank betekent het feit dat voorgaand beleid mogelijk artikel 8 van het EVRM als achtergrond heeft, niet dat in de onderhavige procedure aan artikel van het 8 EVRM dient te worden getoetst. De rechtbank verwijst naar de onder 4.1. genoemde uitspraak van de Afdeling.
5.1. Met betrekking tot de vraag of verweerder gebruik had moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 4:84 van de Awb overweegt de rechtbank als volgt. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 9 februari 2010, LJN: BL3878) dat voor een geslaagd beroep op artikel 4:84 van de Awb is vereist dat de aangevoerde omstandigheden binnen de strekking en reikwijdte vallen van het gevoerde beleid inzake de uitoefening van de in de desbetreffende procedure aan de orde zijnde bevoegdheid. Eveneens zijn volgens voornoemde uitspraak de omstandigheden die binnen de strekking en reikwijdte van het beleid vallen en die bij de totstandkoming daarvan zijn betrokken, niet als bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, aan te merken.
5.2. De situatie dat een vreemdeling langdurig in Nederland verblijft is betrokken bij de vaststelling van het beleid, zoals neergelegd in de Regeling. De door eiser aangevoerde omstandigheid dat hij al lang in Nederland verblijft heeft verweerder dan ook terecht niet als bijzonder in de zin van artikel 4:84 van de Awb aangemerkt en verweerder heeft daarom geen aanleiding hoeven zien om met toepassing van dat wetsartikel van zijn beleid af te wijken. Het feit dat de vrouw en kinderen van eiser wel een verblijfsvergunning op grond van de Regeling hebben gekregen betekent niet dat eiser hier ook voor in aanmerking komt, nu hij artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen heeft gekregen. Voor zover eiser stelt dat dit ten onrechte aan eiser is tegengeworpen overweegt de rechtbank dat deze betwisting aan de orde is in het kader van de bezwaarprocedure tegen het besluit tot de ongewenstverklaring van eiser.
5.3. Eiser heeft daarnaast gewezen op zijn medische situatie. De rechtbank is van oordeel dat dit niet binnen de strekking en reikwijdte van het onderhavige beleid valt en dan ook niet als bijzondere omstandigheid is aan te merken. Eiser kan in verband met zijn medische toestand een daartoe strekkende aanvraag indienen.
5.4. Eiser heeft voorts aangevoerd dat sprake is van schrijnende omstandigheden vanwege het feit dat eiser al lang in onzekerheid leeft met betrekking tot zijn verblijfsstatus. Deze grond kan evenmin slagen. De Regeling is naar strekking en reikwijdte een restrictief op te vatten aanvulling op het vreemdelingenbeleid en strekt er niet toe om vreemdelingen die niet aan de voorwaarden voldoen, niettemin wegens schrijnende individuele omstandigheden alsnog een verblijfsvergunning te verlenen. De rechtbank merkt hierbij op dat de lange onzekerheid mede te wijten is aan verweerder, omdat er nog steeds geen beslissing op het bezwaarschrift van eiser van 9 oktober 2007 is genomen. Verweerder kon ter zitting geen reden voor het uitblijven van een beschikking aangeven. Daar staat tegenover dat eiser niet eerder dan 10 april 2010 een fictief beroep heeft ingesteld.
6. Met betrekking tot de beroepsgrond van eiser dat hij niet op zijn bezwaarschrift is gehoord, overweegt de rechtbank het volgende. De vraag of in bezwaar al dan niet een hoorplicht bestaat wordt beheerst door het bepaalde in hoofdstuk 7 van de Awb. Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Awb zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing. De rechtbank is, gelet op het hiervoor overwogene alsmede de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen eiser in eerste instantie heeft aangevoerd en hetgeen in de primaire beslissing daaromtrent is overwogen, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen van eiser kon worden afgezien. De beroepsgrond faalt derhalve.
7. Op grond van het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/17809,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/17810,
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Jonkers, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van W. de Jong-Koops, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2010.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.