ECLI:NL:RBSGR:2010:BM9251

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/35546
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een bekeerde christen uit Iran en de beoordeling van het risico op vervolging

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van eiser, een Iraanse nationaliteit, die in Nederland is bekeerd tot het christendom. De rechtbank heeft op 9 juni 2010 uitspraak gedaan in het kader van de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning op basis van asiel. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen, maar stelt nu dat hij vanwege zijn bekering en de daarmee samenhangende activiteiten bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling niet kan worden verplicht om zijn geloofsuitoefening te beperken om een risico op vervolging te vermijden. De rechtbank heeft verweerder verweten dat deze onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser bij terugkeer naar Iran niet een reëel risico loopt vanwege zijn bekeringsactiviteiten. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser vergoed, vastgesteld op € 805,--.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 08/35546
V-nr:
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
[naam] eiser, van Iraanse nationaliteit,
gemachtigde: mr. S. Coenen, advocaat te Utrecht,
en:
de staatssecretaris van Justitie,verweerder,
gemachtigde: mr. M.D. Gunster, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 september 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 26 januari 2007 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 (hierna: de verblijfsvergunning asiel) afgewezen. Op 2 oktober 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2009. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. B.A. Palm, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A.H. Kras. Ook was ter zitting aanwezig G.J. de Vries, tolk in de Farsi taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 24 september 2009 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak voor nadere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 14 december 2009. Eiser is verschenen, opnieuw bijgestaan door mr. B.A. Palm, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn bovengenoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig G.J. de Vries, tolk in de Farsi taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij brief van 24 maart 2010 heeft de gemachtigde van eiser nog een aantal stukken aan de rechtbank toegezonden. Nu deze stukken na de sluiting van het onderzoek zijn overgelegd kunnen zij niet in de beoordeling van het beroep worden betrokken.
2. Feiten en asielrelaas
1. Eiser heeft op 8 april 2002 een eerste asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 11 april 2002 afgewezen. Deze beschikking is in rechte komen vast te staan aangezien eiser geen rechtsmiddelen tegen de beschikking heeft aangewend.
2. Eiser heeft aan zijn eerste asielaanvraag het volgende relaas ten grondslag gelegd. Hij heeft Iran verlaten, nadat hij getuige was geweest van twee moorden door leden van de Iraanse veiligheidsdienst. Ook was eiser monarchist en lid van “Iran Paad”. Hij vreesde dat de autoriteiten bij een eventueel huisbezoek naar aanleiding van de moord pamfletten zouden vinden, die hij in huis had. Verweerder heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat het relaas dat eiser getuige is geweest van moorden ongeloofwaardig is en dat verder niet aannemelijk is dat de autoriteiten op de hoogte zijn van eisers betrokkenheid bij de “Iran Paad”.
3. Eiser heeft aan de onderhavige asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Nederland is bekeerd tot het christendom en dat hij de verplichting voelt zijn geloof actief te verkondigen. Bij terugkeer naar Iran heeft hij om die reden te vrezen voor zijn leven.
3. Standpunten van partijen
1. Verweerder heeft in het betreden besluit - samengevat - het volgende overwogen.
Eiser komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Eiser is pas in Nederland tot het christendom bekeerd en er is dan ook niet voldaan aan het continuïteitsvereiste. Eiser voldoet dan ook niet aan de voorwaarden, zoals neergelegd in hoofdstuk C2/2.6 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, om te kunnen worden aangemerkt als refugié sur place. Verder wordt ten aanzien van de omstandigheid dat eiser stelt dat hij zich in Iran actief bezig zal gaan houden met bekeringsactiviteiten verwezen naar paragraaf C2/2.7 van de Vc 2000. De omstandigheid dat eiser in het land van herkomst beperkingen zal kennen waar het gaat om het actief bekeren van moslims, vormt onvoldoende grond om aan te nemen dat het leven bij terugkeer ernstig wordt belemmerd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn geloof in Iran niet of slechts in stilte kan belijden.
Eiser komt ook niet op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder b, van de Vw 2000 in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een anderszins onmenselijke of vernederende behandeling. Eisers bekering is daarvoor onvoldoende. Uit het Wijzigingsbesluit vreemdelingenvirculaire (WBV) 2007/15 blijkt dat christenen, die aannemelijk hebben gemaakt hier te lande te zijn bekeerd, eerst in aanmerking kunnen komen voor een verblijfvergunning asiel voor bepaalde tijd indien zij in hun land van herkomst al problemen hebben ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen. Hier is geen sprake van nu in eisers vorige asielprocedure in rechte is komen vast te staan dat zijn relaas ongeloofwaardig is en het dus niet aannemelijk is dat eiser in Iran in de negatieve belangstelling van de autoriteiten heeft gestaan. Eisers stelling dat hij bij terugkeer actief zal gaan bekeren en dat hij om die reden een behandeling verwacht in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 leidt niet tot verblijfsaanvaarding. Niet kan worden ingezien dat eiser zich zelf bij terugkeer in een positie zal brengen die zal leiden tot een dergelijke behandeling. De verwijzing naar een wetsvoorstel dat moslims die van geloof veranderen met de doodstraf bedreigt, maakt het voorgaande niet anders.
Ook op de overige in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gronden komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.
4. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Eiser is oprecht christen. Verweerder heeft de bekering tot het christendom niet betwist.
Eiser heeft recht op toelating als vluchteling tot Nederland. Verweerder miskent dat actieve bekering van moslims voor de Iraanse autoriteiten aanleiding is om christenen actief te vervolgen en dat de situatie in Iran voor christenen alsmaar verslechtert. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat de beperkingen die de Iraanse samenleving kent voor het belijden van het christendom en het actief bekeren van moslims niet meebrengen dat het leven ernstig wordt belemmerd in de zin van paragraaf C2/2.7 van de Vc 2000. Gelet hierop loopt eiser bij terugkeer naar Iran vanwege zijn bekering tot het christendom en/of de daarmee samenhangende bekeringsactiviteiten ook het risico te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden behandeling. Gezien het beleid in paragraaf C2/2.7 van de Vc 2000 valt niet in te zien dat eiser zich dient te onthouden van het openlijk belijden van zijn christelijke geloof om te voorkomen dat hem een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling ten deel valt. De bekeringsactiviteiten vormen een essentieel onderdeel van het geloof van eiser.
Eiser doet ten slotte een beroep op WBV 2007/15. Eiser heeft in het land van herkomst al problemen ondervonden als lid van een verboden organisatie waardoor hij in de negatieve belangstelling van de autoriteiten stond. Daar komt nu de bekering tot het christendom bij. Uit het ambtsbericht van mei 2009 blijkt dat de situatie is verslechterd en dat christenen die bekeren, zoals eiser, wel degelijk het risico lopen vervolgd te worden op basis van het enkele feit dat zij actief bekeren. Bijkomende problemen, die niet zien op de geloofsovertuiging, zijn niet nodig. Verder is de situatie in Iran verslechterd door het wetsvoorstel dat het Iraanse parlement heeft aangenomen inhoudende dat de doodstraf staat op afvalligheid.
3. In het verweerschrift heeft verweerder nog het volgende gesteld. Uit het thematisch ambtsbericht situatie christenen en homoseksuelen in Iran van mei 2009 (hierna: het thematisch ambtsbericht) blijkt dat vele in het buitenland verblijvende Iraniërs zonder problemen terugkeren naar Iran. Ook is niets bekend van enige bijzondere aandacht voor bekeerde christenen onder de terugkerende personen.
De bescherming van artikel 3 van het EVRM voert niet zover dat eiser, indien hij actief moslims wenst te bekeren, zich op dat artikel kan beroepen. Eiser dient zijn bekeringsactiviteiten te beperken, bijvoorbeeld door af te zien van het bekeren van moslims. Die beperking is niet dusdanig dat ten gevolge daarvan zijn leven in Iran ernstig wordt belemmerd. Zoals ook blijkt uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 28 februari 2006 inzake Z. en T. tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN: BJ6296), is niet iedere beperking van de godsdienstvrijheid onaanvaardbaar.
4. Overwegingen
De toepassing van artikel 4:6 van de Awb
1.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) te vermelden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, wanneer er geen nova worden vermeld, de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
1.2. Indien sprake is van een herhaalde aanvraag in voornoemde zin, is de rechter gehouden om ambtshalve te bezien of door de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) aan de aanvraag ten grondslag zijn gelegd. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) kan de bestuursrechter slechts indien sprake is van nova in deze zin aan een inhoudelijke toetsing van het besluit en de motivering daarvan toekomen. Onder nova moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die na de eerdere beslissing zijn voorgevallen of die niet voor die beslissing konden en daarom behoorden te worden aangevoerd, evenals bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet voor de eerdere beslissing konden en daarom behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan dan is niettemin geen sprake van feiten en omstandigheden die een (hernieuwde) rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan de eerdere beslissing kan afdoen, aldus de AbRS.
1.3. De rechtbank stelt vast dat de onderhavige aanvraag eisers tweede aanvraag is om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Daarom ziet de rechtbank zich allereerst gesteld voor de vraag of eiser nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan zijn onderhavige aanvraag ten grondslag heeft gelegd.
1.4. Eiser heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij na het afwijzende besluit op zijn eerste asielaanvraag is bekeerd tot het christendom. De rechtbank leidt uit het verslag van het gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden van 26 januari 2007 af dat eiser tijdens dat gehoor het origineel van een doopcertificaat van de Perzische kerk Kores heeft getoond. Het verslag vermeldt immers dat eiser het doopcertificaat heeft getoond, dat het document zelf niet is ingenomen en dat een kopie daarvan als bijlage aan het verslag is toegevoegd. In de correcties en aanvullingen van 10 april 2007 heeft eiser er verder op gewezen dat over de echtheid van (onder meer) dit document geen twijfel bestaat bij verweerder, nu daarnaar geen onderzoek is gedaan. Verweerder heeft daar niet op gereageerd. Verder gaat verweerder er zowel in het bestreden besluit als in het verweerschrift van uit dat de bekering heeft plaatsgevonden en heeft verweerder dit ter zitting desgevraagd ook uitdrukkelijk bevestigd. Op grond van een en ander is de rechtbank van oordeel dat de authenticiteit van het doopcertificaat in de bestuurlijke fase is vastgesteld en dat de bekering een novum is in bovenbedoelde zin. Verder is niet op voorhand uitgesloten dat dit feit kan afdoen aan het eerdere besluit en de motivering waarop dat berust. Gelet hierop zal de rechtbank thans overgaan tot een inhoudelijke toetsing van het besluit.
Beoordeling van de beroepsgronden
2. Partijen worden - onder meer - verdeeld gehouden over de vraag of van eiser verwacht mag worden dat hij zijn geloofsuitoefening in Iran beperkt, in die zin dat hij afziet van het bekeren van moslims, zodat hij voorkomt dat hij zichzelf in een positie brengt dat hij een risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
De rechtbank stelt daarbij ten eerste vast dat niet in geschil is dat eiser zich als onderdeel van zijn geloofsuitoefening genoodzaakt ziet bekeringsactiviteiten te verrichten.
2.1. De rechtbank verwerpt het standpunt van verweerder dat van eiser mag worden verlangd dat hij van bekering van moslims afziet. Anders dan verweerder heeft gesteld, kan naar het oordeel van de rechtbank uit het genoemde arrest van het EHRM van 28 februari 2006 niet worden afgeleid dat van een asielzoeker mag worden gevergd dat hij een wezenlijk onderdeel van zijn geloofsuitoefening achterwege laat om het risico op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM te ontlopen. In dat verband wijst de rechtbank erop dat in dat arrest uitdrukkelijk is overwogen dat indien een vreemdeling om religieuze redenen een risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, hij de bescherming van het EVRM kan inroepen. De overweging waar verweerder op doelt houdt in dat de vreemdeling, indien het hem in zijn land van herkomst weliswaar wordt bemoeilijkt zijn geloof uit te oefenen, maar niet in die mate dat hij daardoor een risico loopt als bedoeld in artikel 3 EVRM, aan artikel 9 EVRM, uitzonderlijke situaties daargelaten, niet een zelfstandig recht op bescherming en dus op verblijf kan ontlenen. Beperkingen in de mogelijkheid het geloof vrijelijk te belijden vormen dus alleen een uitzettingsbeletsel als degenen die zich niet aan die beperkingen houden gelet op de wijze waarop die beperkingen kracht wordt bijgezet een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM lopen. Anders dan verweerder heeft betoogd, kan uit het voorgaande niet worden afgeleid dat van een persoon verwacht mag worden dat hij zich beperkt in zijn geloofsuitoefening om een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM te voorkomen. Daarbij acht de rechtbank mede van belang dat de godsdienstvrijheid een door het EVRM beschermd recht betreft.
3. Verweerder heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn normale wijze van geloofsuitoefening, waaronder het actief bekeren van (onder meer) moslims, ertoe leidt dat hij een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Volgens verweerder is de situatie in Iran niet dusdanig dat eiser enkel vanwege zijn bekering en het feit dat hij ook actief anderen – waaronder moslims – zal gaan bekeren het voornoemde risico loopt. Dit is ook conform verweerders beleid, als neergelegd in WBV 2007/15. Verweerder heeft daarbij eveneens verwezen naar het algemeen ambtsbericht inzake Iran van juli 2008, het thematisch ambtsbericht en de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de raad van State (AbRS) van 19 augustus 2009 (LJN: BJ6296) en 6 oktober 2009 (LJN: BK0456). Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het beleid, zoals neergelegd in WBV 2007/15, niet kennelijk onredelijk is.
3.1. Eiser heeft gesteld dat de situatie in Iran voor christenen is verslechterd en dat dit wel degelijk tot gevolg heeft dat nu sprake is van een situatie dat eiser, enkel door zijn bekering en bekeringsdrang, bij terugkeer een risico zal lopen als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft verwezen naar voornoemde ambtsberichten, naar het International Religious Freedom Report 2007 van het US Department of State, een persbericht van Amnesty International van 11 juni 2008, een artikel van Farsi Christian News Network (FCNN) van 18 januari 2009 en een persbericht van ‘Open Doors’ van 27 januari 2009.
3.2. De rechtbank overweegt als volgt. In rechtsoverweging 2.1.3. van voormelde uitspraak van de AbRS van 19 augustus 2009 is overwogen: “De inhoud van de ambtsberichten rechtvaardigt niet de conclusie dat een vreemdeling reeds omdat hij in Nederland tot het christendom is bekeerd bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, brengt de omstandigheid dat de staatssecretaris niet heeft kunnen aangeven of, en in welke mate de in de ambtsberichten vermelde bedreigingen en intimidaties van christenen in Iran met geweld gepaard gaan en evenmin duidelijkheid heeft kunnen verschaffen over de duur van het proces van definitieve vaststelling en de goedkeuring van de bewoordingen van het wetsvoorstel niet mee dat moet worden geoordeeld dat een vreemdeling wel zodanig risico loopt.” Blijkens de uitspraak doelt de AbRS op het ambtsbericht van juni 2007, inclusief de actualisering daarvan op 12 februari 2008, en op het ambtsbericht van juli 2008. Het thematisch ambtsbericht van mei 2009 is niet bij die beoordeling betrokken. Ditzelfde geldt voor de bovengenoemde uitspraak van de AbRS van 6 oktober 2009.
3.3. De rechtbank stelt ten eerste vast dat ook uit het thematisch ambtsbericht van mei 2009 blijkt dat sprake is van bedreigingen en intimidaties jegens bekeerde christenen en christenen die anderen bekeren.
Op pagina 7 staat: “Repressie en intimidatie van christenen hebben in de verslagperiode plaatsgevonden, maar dit hing voornamelijk samen met actieve bekering van moslims”.
Op pagina 8: “Over in de verslagperiode gebruikt geweld tegen christenen en/of tegen tot het christendom bekeerde voormalige moslims, is weinig bekend. Wel deden berichten de ronde dat de bekeerde moslim Abbas Amiri op 30 juli 2008 om het leven is gekomen, vermoedelijk als gevolg van letsel opgelopen tijdens hardhandig optreden van veiligheidspersoneel in burger bij een eredienst die door Amiri in zijn huiskerk in de stad Isfahan op 17 juli 2008 werd gehouden.”
Pagina 11 vermeldt: “In de verslagperiode bleek dat de autoriteiten onverminderd streng optraden tegen bekeerders en bekeerlingen. Zo werd het hen moeilijk gemaakt in Iran te werken en te studeren. Bekend is voorts dat personen die tot het christendom zijn bekeerd, zo nu en dan dreigbrieven of dreigtelefoontjes ontvangen en regelmatig actieve bekeerders zijn (tijdelijk) opgepakt en ondervraagd. De meesten van hen zijn na korte tijd (soms op borgtocht) weer vrijgelaten, sommigen in afwachting van een proces. Indien men actief blijft en/of huiskerken bezoekt, bestaat de kans dat men opnieuw wordt vastgezet. Er zijn gevallen bekend waarin christenen door de Iraanse autoriteiten in de verslagperiode geen strobreed in de weg werd gelegd om te emigreren. Met name evangeliserende christenen worden nauwgezet in de gaten gehouden en vaak lastiggevallen.”
3.4. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt verder uit het thematisch ambtsbericht dat in ieder geval in de volgende gevallen geweld jegens (bekeerde en bekerende) christenen is voorgekomen.
Op pagina 13: “Op 31 mei 2008 werd voorganger Mohsen Namvar in zijn huis in Teheran gearresteerd door acht agenten op beschuldiging van apostasie en bekeringsactiviteiten. Zijn computer, cd’s, printer, boeken en geld werden in beslag genomen. Namvar is eerder al in 2007 gearresteerd voor het dopen van bekeerlingen. Hij zou destijds zijn gemarteld door middel van het toedienen van electrische stroomschokken met ernstige, blijvende gezondheidsproblemen tot gevolg.”
Op pagina 14 wordt melding gemaakt van drie personen die in mei 2008 in de stad Shiraz zijn aangehouden, kennelijk vanwege hun christelijke geloofsovertuiging en hun uiting daarvan, en die ten tijde van het opstellen van het ambtsbericht nog op een onbekende plaats zouden worden vastgehouden.
Op dezelfde bladzijde is melding gemaakt van de arrestatie op 3 juni 2008 van een jong echtpaar, Makan Arya en Tina Rad. Zij zouden vier dagen zijn vastgehouden en verwondingen hebben opgelopen ten gevolge van fysiek geweld, naast ‘mental torture’.
Eveneens op pagina 14 is vermeld dat de christelijke Koerd Shahin Zanboori op 9 augustus 2008 tijdens het evangeliseren is aangehouden. Hij werd vervolgens hardhandig ondervraagd, waarbij hij een arm en een been brak.
Op pagina 15 wordt nog vermeld dat arrestaties volgens een vast patroon geschieden: aanhouding, voor ondervraging naar een onbekende plaats afvoeren, na enige tijd al dan niet op borgtocht vrijlaten. Er worden verscheidene gevallen genoemd van christenen van wie sinds de aanhouding niets meer vernomen is.
3.5. In het artikel van FCNN van 19 januari 2009, dat is overgelegd door eiser, worden de volgende incidenten gemeld. Op 15 januari 2008 is een uit Nederland terugkerende christelijke asielzoeker gearresteerd en volgens rapporten ernstig gemarteld. Op 31 mei 2008 is Mohsen Namvar, voornoemd, gearresteerd en vervolgens ‘ernstig gemarteld’. Volgens FCNN is het eveneens voornoemde echtpaar Arya en Rad ‘ernstig geslagen’. Op 27 juli 2008 is een aantal christenen gearresteerd. Een ouder echtpaar is daarbij ‘ernstig geslagen’. De man is aan zijn verwondingen overleden. Op 12 augustus 2008 is de ook in het ambtsbericht genoemde Shahin Zanbouri gearresteerd en gemarteld.
3.6. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er nu wel gevallen bekend zijn geworden van het gebruik van geweld tegen bekeerde en bekerende christenen. Deze gegevens ontbraken in de ambtsberichten waarop de AbRS in de uitspraken van 19 augustus 2009 en 6 oktober 2009 doelt. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de enkele verwijzing naar die uitspraken dan ook geen toereikende onderbouwing van verweerders standpunt dat actief bekerende christenen bij terugkeer niet reeds vanwege hun bekeringsactiviteiten een reëel risico lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Ook de verwijzing door verweerder naar de passage in het thematisch ambtsbericht van mei 2009, waarin staat dat niet gebleken is van enige bijzondere aandacht voor terugkerende bekeerde christenen, kan niet worden aangemerkt als draagkrachtige motivering van zijn standpunt. Immers, uit die passage kan niet de conclusie worden getrokken dat problemen uitblijven indien de teruggekeerde christenen ook daadwerkelijk bekeringsactiviteiten gaan verrichten ná hun terugkeer. Verweerder heeft zich daarbij onvoldoende rekenschap gegeven van de in r.o. 3.4. en 3.5. genoemde passages uit het thematisch ambtsbericht en uit het artikel van FCNN, waaruit blijkt van geweld tegen christenen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het standpunt dat eiser bij terugkeer naar Iran als bekerende christen niet reeds vanwege zijn bekeringsactiviteiten een reëel risico loopt als bedoeld in artikel 3 EVRM dan ook onvoldoende gemotiveerd.
4. De rechtbank is verder met eiser van oordeel dat het beleid neergelegd in WBV 2007/15 kennelijk onredelijk is. Dit beleid vermeldt dat in Nederland bekeerde christenen in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, indien zij aannemelijk maken dat zij zijn bekeerd en dat zij al problemen hadden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen. De rechtbank leidt hieruit af dat op grond van dit beleid het verrichten van bekeringsactiviteiten na terugkeer op zichzelf onvoldoende grond vormt om een verblijfsvergunning te verlenen. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit standpunt, gelet op de in de r.o. 3.4. en 3.5. genoemde incidenten in redelijkheid niet worden gehandhaafd. Dat de AbRS in de voornoemde uitspraken tot een andere conclusie is gekomen, doet hieraan niet af, nu de AbRS de bedoelde incidenten en het laatste thematische ambtsbericht niet in zijn beoordeling heeft betrokken. Verweerder heeft zich dan ook niet onder verwijzing naar dat beleid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
5. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Hetgeen overigens is gesteld behoeft geen nadere bespreking.
6. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
5. Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 805,-- (zegge: achthonderdvijf euro), te betalen aan de griffier;
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, en mrs. A.W.C.M. van Emmerik en B.E. Mildner, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.I. van Meel, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2010.
De griffier is niet in staat deze uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc.: MvM
Coll.: YHK
D: B
VK
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.