ECLI:NL:RBSGR:2010:BM9171

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/7490
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel voor Afghaanse eiseres in verband met verslechterde veiligheidssituatie

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 juni 2010 uitspraak gedaan in het beroep van een Afghaanse eiseres die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had aangevraagd op basis van asiel. De aanvraag was eerder afgewezen door de staatssecretaris van Justitie, die stelde dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan, en specifiek in Kaboel, niet zodanig was verslechterd dat dit aanleiding gaf voor een verblijfsvergunning. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de medische situatie van de oudste dochter van eiseres, die lijdt aan epilepsie. Eiseres voerde aan dat zij en haar kinderen niet terug konden naar Afghanistan vanwege de verslechterde veiligheidssituatie en hun verwesterde levensstijl. De rechtbank oordeelde echter dat de verweerder, de staatssecretaris van Justitie, terecht had gesteld dat er geen sprake was van een uitzonderlijke situatie die bescherming op grond van artikel 15 van de Definitierichtlijn rechtvaardigde. De rechtbank concludeerde dat de eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij een reëel risico liep op ernstige schade bij terugkeer naar Afghanistan. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en handhaafde de afwijzing van de verblijfsvergunning.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 08/7490 (beroep)
V-nrs:
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
[naam] eiseres, mede ten behoeve van haar kinderen A, S, en N, allen van Afghaanse nationaliteit,
gemachtigde: mr. E. Arslan, advocaat te Amsterdam
en:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mrs. M.I. Mientjes en R.A.B. van Steijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 29 december 2005 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (hierna: Vw) 2000 afgewezen.
Op 28 februari 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2008. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. M.I. Mientjes. Tevens was ter zitting aanwezig A. Soltaninejad als tolk in de taal Dari. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 30 december 2008 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en geschorst in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: Definitierichtlijn), die door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij uitspraak van 12 oktober 2007 (LJN: BB5841) zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) in Luxemburg.
Het onderzoek is op een zitting van de meervoudige kamer hervat op 16 februari 2010. Eiseres en haar kinderen zijn verschenen, bijgestaan door mr. E. Arslan. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. R.A.B. van Steijn. Tevens was ter zitting aanwezig G.J.J. de Vries als tolk in de taal Dari. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Feiten
Op 15 februari 2002 heeft eiseres een eerdere aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 ingediend. Bij besluit van 28 maart 2003 is deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 8 april 2005 (AWB 03/24907 en AWB 03/43788) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, het tegen dit besluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Asielrelaas
Eiseres heeft aan haar eerste asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij uit Kaboel komt en haar land is ontvlucht, omdat zij problemen zal ondervinden van de zijde van de Taliban, vanwege het feit dat zij shi’itisch moslim is en Dari spreekt. Verder hebben haar echtgenoot en haar schoonfamilie problemen met onder meer de Harakat-partij.
Aan haar tweede asielprocedure heeft eiseres - kort samengevat - ten grondslag gelegd dat zij niet terug kan naar Afghanistan vanwege de problemen met de soennieten. Zij is nu in het bezit van een identiteitsboekje. Daarnaast lijdt de oudste dochter van eiseres aan epilepsie en is zij afhankelijk van medische zorg.
Overwegingen
Standpunten van partijen
1. Verweerder heeft in het bestreden besluit, waarin de overwegingen uit het voornemen van 3 januari 2006 als overgenomen en ingelast zijn beschouwd, onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit van 28 maart 2003, de gevraagde verblijfsvergunning met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) afgewezen. Eiseres heeft haar stelling dat zij niet terug kan naar Afghanistan niet nader gemotiveerd of onderbouwd. Nu eiseres eerst in de zienswijze heeft aangevoerd dat zij en haar dochters zijn verwesterd, doet dit afbreuk aan de veronderstelling dat dit een ernstige belemmering voor eiseres vormt om terug te keren naar Afghanistan. Uit de nota’s van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) blijkt niet dat de terugkeer van de oudste dochter van eiseres, [voornaam] A, vanwege haar medische omstandigheden zal leiden tot schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2. Eiseres heeft - zakelijk weergegeven - tegen het bestreden besluit het volgende aangevoerd. Verweerder heeft in strijd met artikel 3:119, van het Vreemdelingenbesluit (hierna: Vb) 2000 geen nieuw voornemen uitgebracht, terwijl eiseres nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 3:119 van het Vb 2000 heeft aangevoerd. Verder is de aanvraag ten onrechte met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen. De algemene veiligheidssituatie in Afghanistan is ten opzichte van het eerdere besluit zodanig verslechterd dat op voorhand niet is uitgesloten dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan het eerdere besluit, voor zover dat ziet op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Vw 2000. Verweerder heeft niet afdoende gemotiveerd waarom er in Kaboel geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Verweerder heeft nagelaten te beoordelen of sprake is van een lagere mate van willekeurig geweld. Eiseres en haar dochters zijn de Afghaanse samenleving ontwend en verwesterd en zij behoren tot een risicogroep in de zin van Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: WBV) 2008/25. [voornaam] A lijdt aan epilepsie en krijgt bijzonder onderwijs, hetgeen in Afghanistan ontbreekt. De positie van vrouwen en meisjes is verder verslechterd en de toegang tot de gezondheidszorg en onderwijs in Afghanistan is voor hun zeer slecht. Verweerder diende eiseres te horen en heeft ten onrechte nagelaten de medische klachten van [voornaam] A in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 te beoordelen.
Wettelijk kader
3.1 Uit vaste rechtspraak van de Afdeling blijkt dat het ingevolge artikel 4:6 van de Awb voor de bestuurlijke besluitvorming geldende rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over een zelfde zaak (ne bis in idem) ook geldt voor de rechtspraak. Dit betekent dat een zelfde geschil niet tweemaal aan de rechter kan worden voorgelegd.
3.2 Voor de bestuursrechtspraak in vreemdelingenzaken vindt dit beginsel nadere invulling in het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 69 van de Vw 2000. Deze wettelijke bepalingen verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; LJN: AG8817) voordoen.
3.3 Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:6 van de Awb (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1988-1989, 21221, nr. 3, p. 93-94) ziet die bepaling niet op de situatie dat het recht wordt gewijzigd. Indien het voor de aanvraag relevante recht wordt gewijzigd, kan ook zonder dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden een nieuwe aanvraag worden ingediend, die op grond van de dan geldende bepalingen wordt beoordeeld. Ingevolge jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 12 maart 2007, LJN: BA1205) is een aanvraag waarin een beroep wordt gedaan op wijziging van het recht sedert de beslissing op een eerdere soortgelijke aanvraag, geen herhaalde aanvraag in bovenbedoelde zin.
4.1 Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
4.2. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
4.3. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, kan een onderdaan van een derde land voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade die bestaat uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Beoordeling van het geschil
5. De rechtbank stelt vast dat de onderhavige aanvraag de tweede aanvraag is om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. De rechtbank zal daarom beoordelen of ten aanzien van artikel 29, eerste lid, aanhef en de onderdelen b, c en d, van de Vw 2000 sprake is van voor eiseres en haar dochters relevant nieuw recht in bovenbedoelde zin, dan wel of eiseres nieuw gebleken feiten dan wel veranderde omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan verweerder gehouden was om de aanvraag inhoudelijk te beoordelen.
Nieuw recht
6.1. Eiseres heeft aangevoerd dat zij, indien zij terug moet keren naar Afghanistan, een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Daartoe heeft zij betoogd dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd.
6.2. Verweerder heeft in de brieven van 27 januari 2010 en 10 februari 2010 en ter zitting gesteld dat de toelatingsgrond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de door artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn geboden bescherming en dat dit laatste artikel niet kan worden aangemerkt als een relevante wijziging van het recht.
6.3. Artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, in samenhang gelezen met artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, beoogt bescherming te bieden aan personen ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. De rechtbank stelt vast dat deze bepaling als nieuw recht dient te worden aangemerkt, in die zin dat de implementatietermijn van de Definitierichtlijn nog niet was verstreken ten tijde van het besluit in eiseres’ vorige procedure. Onder verwijzing naar de uitspraak van 25 juni 2009 (LJN: BJ1596) van de Afdeling is de rechtbank echter van oordeel dat bedoelde bepaling niet kan worden aangemerkt als een relevante wijziging van het recht in de bovenbedoelde zin, nu de daarin beoogde bescherming reeds wordt geboden door artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
7.1. Eiseres heeft verder aangevoerd dat zij en haar dochters de Afghaanse samenleving zijn ontwend en zijn verwesterd en dat zij behoren tot een risicogroep in de zin van WBV 2006/22 en WBV 2008/25.
7.2. De rechtbank stelt vast dat WBV 2008/25 dateert van na het bestreden besluit. Dit beleidsonderdeel kan om die reden niet worden aangemerkt als nieuw recht in de in rechtsoverweging 3.3 bedoelde zin.
7.3. In WBV 2006/22 is het beleid van verweerder ten aanzien van Afghaanse vrouwen met een westerse levensstijl neergelegd. Dit beleid dient als nieuw recht te worden aangemerkt, in die zin dat dit beleid nog niet in werking was getreden ten tijde van het besluit in eiseres’ vorige procedure. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar verwesterlijking een ernstige belemmering vormt om terug te keren naar Afghanistan. De rechtbank begrijpt deze overweging aldus dat verweerder (mede) heeft bedoeld te stellen dat WBV 2006/22 geen voor eiseres relevante wijziging van het recht bevat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich om de volgende redenen terecht op dit standpunt gesteld.
7.4. Eiseres heeft aangevoerd dat zij niet terug kan naar Afghanistan, omdat zij en haar dochters de Afghaanse samenleving zijn ontwend en zijn verwesterd. Verder is de algemene positie van vrouwen in Afghanistan verslechterd. Onder verwijzing naar de uitspraak van 24 augustus 2007 (LJN: BB3544) van deze rechtbank en zittingsplaats heeft eiseres daarbij aangevoerd dat haar dochters zijn opgegroeid in Nederland en dat haar jongste dochter in Nederland is geboren. Daarbij heeft eiseres een brief van 20 maart 2008 van [naam] F, directeur van de basisschool [naam] C en een brief van 19 januari 2009 van de [naam] directeur van de basisschool [naam] P overgelegd.
7.5. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de door eiseres overgelegde brieven en de omstandigheden dat de twee oudste dochters op jonge leeftijd naar Nederland zijn gekomen en dat de jongste dochter in Nederland is geboren, onvoldoende zijn voor de conclusie dat zij en haar dochters zodanig zijn verwesterd dat zij zich niet meer aan de Afghaanse samenleving kunnen aanpassen. De uitspraak die eiseres heeft aangehaald heeft de Afdeling bij uitspraak van 23 april 2008 (LJN: BD2177) vernietigd. Het beroep op het beleid inzake verwesterde vrouwen slaagt dan ook niet.
Het beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000
8.1. Eiseres heeft aangevoerd dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd en verwezen naar (passages uit) de volgende stukken:
- het algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2007 over Afghanistan;
- rapporten van Amnesty International (AI) van 22 juni 2007, de VN Veiligheidsraad van 21 september 2007, 3 juli 2008 en 23 september 2008 Senlis van november 2007, de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) van 31 december 2007;
- een afdruk van een PowerPoint-presentatie van The Centre for Strategic and International Studies van oktober 2007;
- een brief van AI aan de staatssecretaris van Justitie van 16 oktober 2007;
- de conclusie van de advocaat-generaal van het HvJ EG van 9 september 2008 in de zaak Elgafaji (C-465/07, LJN: BH3646);
- persberichten van AI van 5 juni en 3 oktober 2008, het International Rescue Committee van 28 juli 2008 en het IRIN van 1 augustus 2008.
8.2. Bij brief van 4 februari 2010 heeft eiseres verwezen naar (passages uit) de volgende stukken:
- het algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 15 april 2009 over Afghanistan;
- een persbericht van AI van 7 maart 2008;
- een brief van het Directoraat-Generaal Wetgeving, Internationale aangelegenheden en Vreemdelingenzaken aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 17 maart 2009;
- een rapport van Human Rights Watch van januari 2010;
- een persbericht van het Institute for war & peace reports van 18 januari 2010;
- een rapport van de VN Assistance Mission in Afghanistan van januari 2010;
- een rapport van de Secretaris-Generaal van de VN van 28 december 2009;
- “Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Asylum-Seekers from Afghanistan” van de UNHCR van 1 juli 2009.
8.3. Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, indien deze relevant kunnen zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
Ingevolge artikel 83, derde lid, van de Vw 2000 verzoekt de rechtbank verweerder om zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de wederpartij en de rechtbank te laten weten of de ingeroepen feiten en omstandigheden aanleiding zijn voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit.
8.4. De hiervoor genoemde stukken dateren van ná het besluit van 28 maart 2003 en bevatten feiten en omstandigheden, als bedoeld in het eerste lid van artikel 83 van de Vw 2000. Deze stukken zijn relevant in de zin van artikel 83, tweede lid, van de Vw 2000. Naar het oordeel van de rechtbank verzet de goede procesorde zich niet tegen het bij de beoordeling betrekken van voornoemde stukken. Verweerder heeft immers in het verweerschrift van 20 oktober 2008 en, nadat verweerder daartoe in de gelegenheid was gesteld, bij brieven van 27 januari 2010 en 10 februari 2010 alsook ter zitting op deze stukken gereageerd. De rechtbank zal deze stukken dan ook bij de beoordeling betrekken. Verweerder heeft het bestreden besluit gehandhaafd, zodat de rechtbank het standpunt uit het verweerschrift en de brieven in de beoordeling van het beroep zal meenemen.
8.5. Uit de door eiseres overgelegde stukken blijkt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit in de eerdere procedure. Er is dan ook sprake van nieuw gebleken feiten en omstandigheden. Nu deze feiten en omstandigheden pas in beroep zijn aangevoerd, brengt deze constatering niet mee dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd doordat de aanvraag daarin is afgewezen met verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb.
9.1. Verweerder heeft zich in reactie op de in beroep overgelegde stukken op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Eiseres heeft dit standpunt bestreden. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
9.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 (LJN: BI4791) kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het HvJ EG van 17 februari 2009 in zaak C-465/07 (LJN: BH3646), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het EHRM gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN: BF0248) - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
9.3. Uit het arrest van 7 april 2009 (geregistreerd onder nummer: 45302/05) van het EHRM, in de zaak Ali Ghulami tegen Frankrijk, volgt dat de situatie in Afghanistan niet als uitzonderlijk hoeft te worden aangemerkt. Verder heeft de Afdeling bij uitspraak van 29 september 2009 (LJN: BJ9164) geoordeeld dat ten tijde van het besluit van 18 oktober 2007 de algemene veiligheidssituatie, met inbegrip van Kaboel, niet dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger in de provincie Kaboel, louter door zijn aanwezigheid in die provincie, op dat moment een reëel risico liep op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
9.4. Uit de door eiseres overgelegde documenten komt naar voren dat in Afghanistan sprake is van een verslechtering van de algemene veiligheidssituatie, een toename van het aantal veiligheidsincidenten en conflictgerelateerde slachtoffers en dat het conflict is geïntensiveerd en zich heeft verspreid naar voorheen stabiele gebieden. Daaruit kan naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet worden afgeleid dat de mate van het willekeurig geweld in het kader van het door eiseres gestelde gewapend conflict ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 31 januari 2008 zodanig is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van belang in voornoemde uitspraken en dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat eiseres in de provincie Kaboel, louter door haar aanwezigheid in die provincie, op dat moment een reëel risico liep op ernstige schade, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De rechtbank betrekt hierbij ook de uitspraken van 19 november 2009 (in de zaak nr. 200907711/1/V2, www.raadvanstate.nl) en van 12 maart 2010 (LJN: BL8114) van de Afdeling over respectievelijk de situatie op 30 augustus 2009 in de provincie Helmand en de situatie op 1 november 2009 in de provincie Herat. In deze provincies was de veiligheidssituatie slechter dan in Kaboel terwijl de Afdeling ook voor die provincies heeft geoordeeld dat geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
9.5. Eiseres heeft in het kader van haar beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn tevens aangevoerd dat verweerder geen rekening heeft gehouden met haar individuele omstandigheden. Daartoe heeft zij betoogd dat zij en haar dochters verwesterd zijn en dat haar oudste dochter lijdt aan epilepsie waarvoor geen behandelmogelijkheden en medicatie aanwezig zijn in Afghanistan, onder meer omdat de toegang van vrouwen tot de medische zorg en de positie van vrouwen in Afghanistan slecht is. Eiseres heeft hierbij verwezen naar de algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2007 en april 2009.
9.6. Ten aanzien van de gestelde verwesterlijking van eiseres en haar dochters verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen.
Verder overweegt de rechtbank dat uit het BMA-rapport van 19 januari 2007 blijkt dat de klachten van de oudste dochter van eiseres kunnen worden behandeld in Kaboel en dat bij het staken van haar medicatie een medische noodsituatie kan ontstaan. De benodigde medicatie is echter met een vergunning verkrijgbaar in Afghanistan. Verder blijkt uit het BMA-rapport van 5 april 2007 dat de bevoorrading van de medicijnen niet is gegarandeerd. Dit is echter volgens het BMA te ondervangen door een voorraad van ruim een maand aan te houden. De stelling van eiseres dat niet kan worden voldaan aan de voorwaarde dat de medicatie met een vergunning verkrijgbaar is, vormt naar het oordeel van de rechtbank een onvoldoende concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van genoemde BMA-rapporten. Verder kan naar het oordeel van de rechtbank de omstandigheid dat de toegang tot de medische zorg voor vrouwen in Afghanistan slecht is en verder verslechterd is, niet leiden tot de conclusie dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat de oudste dochter het slachtoffer zou worden van (willekeurig) geweld als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
9.7. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich op het moment van het bestreden besluit in Afghanistan en meer in het bijzonder Kaboel de situatie voordeed beschreven in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en dat eiseres geen aanspraak op bescherming kan ontlenen aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Het beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000
10.1. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij wegens de medische problemen van de oudste dochter in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Verweerder stelt in het verweerschrift primair dat deze beroepsgrond te laat naar voren is gebracht. Daarnaast stelt verweerder dat er geen sprake is van bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard.
10.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres ten aanzien van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 geen nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb gesteld. Eiseres heeft betoogd dat de ziekte van haar dochter mede de aanleiding was voor hun vertrek uit Afghanistan. Eiseres heeft in haar eerste procedure echter niet verklaard dat dat mede de reden voor hun vertrek is geweest. Eiseres had de verklaringen hierover vóór het nemen van het besluit op haar eerste aanvraag naar voren kunnen en dus moeten brengen.
Het beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000
11.1. Eiseres heeft in beroep - onder verwijzing naar de uitspraken van 15 juli 2008 (LJN: BD8285) van deze rechtbank en zittingsplaats en 7 december 2007 (LJN: BC1064) van de Afdeling - aangevoerd dat een categoriaal beschermingsbeleid voor Afghanistan geïndiceerd is dan wel dat nieuw onderzoek naar de noodzaak hiervan nodig is en heeft ter onderbouwing hiervan eveneens verwezen naar de onder 8.1 en 8.2 vermelde stukken.
11.2. Verweerder heeft gesteld, en ter zitting nader toegelicht, dat uit de door eiseres overgelegde stukken blijkt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan zorgwekkend is, echter dat er geen aanleiding is om een beleid van categoriale bescherming in te stellen. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat de ons omringende landen geen bijzonder beleid voeren ten aanzien van Afghaanse asielzoekers. Verweerder mag aan het beleid van de andere landen meer gewicht toekennen dan aan het gegeven dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd.
11.3. De rechtbank begrijpt verweerder aldus dat verweerder het in het verweerschrift van 20 oktober 2008 neergelegde standpunt - dat geen categoriaal beschermingsbeleid hoeft te worden gevoerd voor asielzoekers afkomstig uit Afghanistan - met toepassing van artikel 83, derde lid, van de Vw 2000 handhaaft, en dat hiervoor het beleid van de ons omringende landen van de Europese Unie doorslaggevend is. Zoals hierboven reeds is overwogen, betrekt de rechtbank de door eiseres in beroep overgelegde stukken op grond van artikel 83 van de Vw 2000 bij haar beoordeling.
11.4. Uit de door eiseres overgelegde stukken blijkt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan zodanig is verslechterd dat niet op voorhand is uitgesloten dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan het eerdere besluit, in zoverre dat ziet op toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. De rechtbank komt dan ook toe aan een beoordeling van het inhoudelijke standpunt van verweerder.
11.5. Terzake van de vraag of een asielzoeker op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 voor toelating in aanmerking komt, komt aan verweerder een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De rechter dient bij die toetsing het oordeel over de algehele situatie in het land van herkomst, dat normaliter tot stand pleegt te komen in samenspraak met en met instemming van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in beginsel te respecteren.
11.6. Bij de beoordeling van de vraag of een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd is, beziet de minister of wordt voldaan aan de maatstaven, neergelegd in artikel 3.106 van het Vb 2000 en de notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001 (TK 2000-2001, 19 637, nr. 588). Indien relevant’, worden de volgende indicatoren in ieder geval betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in voormeld artikel 29, eerste lid, onder d:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.
11.7. Omdat niet is voorgeschreven welk relatief gewicht moet worden toegekend aan de indicatoren die in ieder geval worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, en in aanmerking genomen dat aan verweerder een ruime beoordelingsvrijheid toekomt terzake van de vraag of aanleiding bestaat voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid, is er, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2010 (LJN: BK9639) geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de handhaving van zijn standpunt niet in redelijkheid aan de afstemming van zijn beleid met het in de ons omringende landen van de Europese Unie gevoerde beleid doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen.
11.8. Verweerder heeft dan ook op goede gronden gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
Gestelde strijd met artikel 3.119 van het Vb 2000
12.1. In artikel 3:119 van het Vb 2000 is het volgende vermeld. Wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen feiten of omstandigheden:
a. bekend worden, of
b. reeds bekend waren maar naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders worden beoordeeld of gewogen, die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn en verweerder voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, wordt dit aan de vreemdeling meegedeeld en wordt hij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.
12.2. Volgens paragraaf C15/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 moet het gaan om feiten en omstandigheden die van aanmerkelijk belang kunnen zijn voor de te nemen beslissing. Het betreft hier in ieder geval resultaten van onderzoek (zoals door de minister van Buitenlandse Zaken) en feiten en omstandigheden die, hetzij door het bekend worden, hetzij door een andere beoordeling of weging, een nieuw licht werpen op de geloofwaardigheid van het relaas van de asielzoeker.
Indien nieuwe informatie van de zijde van de asielzoeker wordt ingebracht, is van belang dat het moet gaan om feiten en omstandigheden die ook bij de asielzoeker niet eerder bekend waren en die daardoor niet eerder in de procedure konden worden ingebracht. De asielzoeker is immers gehouden volledig mee te werken aan de vaststelling van het feitencomplex Indien aan deze voorwaarde is voldaan, behoeft dit niet in alle gevallen te leiden tot een nieuw voornemen. De vreemdeling wordt van de feiten of omstandigheden in kennis gesteld en hij wordt in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.
12.3. Eiseres heeft gesteld dat verweerder een nieuw voornemen had moeten uitbrengen, gelet op de BMA-rapporten van 19 januari 2007 en 17 april 2007, het rapport van het aanvullend gehoor op 7 februari 2007, en de correcties en aanvullingen van 29 november 2007 waarin een beroep werd gedaan op de verwesterlijking van eiseres en haar dochters.
12.4. De BMA-rapporten dateren van na het voornemen van 3 januari 2006 en zijn het resultaat van onderzoek. Verweerder heeft bij brief van 31 juli 2007 de BMA-rapporten aan eiseres toegezonden en eiseres verzocht aan te geven of de medische omstandigheden, zoals in het BMA-rapport worden vermeld, nog actueel zijn. Eiseres heeft hierop bij brief van 27 augustus 2007 gereageerd. Eiseres is dan ook in de gelegenheid gesteld om op de BMA-rapporten te reageren. Verweerder hoefde geen nieuw voornemen uit te brengen, nu de dragende overwegingen ten aanzien van de medische situatie van de dochter van eiseres reeds in het voornemen waren opgenomen en de BMA-rapporten dienden als nadere motivering.
12.5. De beroepsgrond van eiseres dat de neuroloog van [naam dochter] A door het BMA niet is benaderd en daarom verweerder een nieuw advies bij het BMA diende in te winnen, kan naar het oordeel van de rechtbank, vanwege strijd met de goede procesorde, niet worden betrokken bij de beoordeling van het beroep, omdat deze eerst ter zitting naar voren is gebracht.
12.6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, anders dan eiseres stelt, voorts geen aanleiding hoeven zien om naar aanleiding van het rapport van het aanvullend gehoor en de correcties en aanvullingen een nieuw voornemen uit te brengen en alsnog eiseres in de gelegenheid te stellen om een zienswijze in te brengen, nu de door eiseres gestelde feiten en omstandigheden in het aanvullend gehoor en in de correcties en aanvullingen reeds bij eiseres bekend waren en dus eerder in de procedure hadden moeten worden ingebracht.
13. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, voorzitter, en mrs. J.P. Smit en H.J. Fehmers, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Soylu, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2010.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc.: SSS
Coll.: AS/ES
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.