ECLI:NL:RBSGR:2010:BM8604

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/34567
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag van Somalische nationaliteit in het licht van de humanitaire situatie in Zuid- en Centraal Somalië

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 juni 2010 uitspraak gedaan in het beroep van een Somalische eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De rechtbank heeft de aanvraag afgewezen, waarbij verweerder, de Minister van Justitie, zich op het standpunt stelde dat de humanitaire situatie in Zuid- en Centraal Somalië niet zodanig is dat de eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade. De rechtbank heeft in haar overwegingen verwezen naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, waarin wordt benadrukt dat de beoordeling van de situatie niet beperkt mag blijven tot Mogadishu, maar moet worden uitgebreid naar heel Zuid- en Centraal Somalië. De rechtbank heeft vastgesteld dat er in het gebied sprake is van een binnenlands gewapend conflict, maar dat de intensiteit van het geweld niet zodanig is dat een terugkerende burger automatisch in gevaar komt. De rechtbank heeft ook de afschaffing van het d-grondbeleid beoordeeld en geconcludeerd dat de minister dit beleid in redelijkheid heeft kunnen beëindigen, mede gezien het beleid in omringende EU-landen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, waarbij zij heeft geoordeeld dat de eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op een verblijfsvergunning op basis van de Vreemdelingenwet 2000 en de Europese richtlijnen.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Meervoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummer: Awb 09/34567
Uitspraak
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer], eiser,
gemachtigde mr. S.D. Lugt, advocaat te
Amsterdam;
en
De Minister van Justitie,
als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. J.C. aan 't Goor,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1. Procesverloop
Op 17 september 2009 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 24 september 2009 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Bij brief van 24 september 2009 is daartegen beroep ingesteld. Bij brief van 12 oktober 2009 is het beroep voorzien van gronden. Op 12 oktober 2009 zijn nadere stukken ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting van 6 april 2010 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P.M. Buurke-Nederstigt. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 15 april 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.C. aan 't Goor.
Het beroep is gelijktijdig behandeld met de zaak bekend onder Awb 09/35809.
2. Overwegingen
2.1 Blijkens de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting is in geschil de vraag of de weigering om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of d, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) te verlenen, in stand kan blijven. Voorts is in geschil of eiser een geslaagd beroep kan doen op artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83 EG, inzake minimum normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft (hierna: de richtlijn)
2.1.1 Voor zover thans van belang heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser, omdat hij toerekenbaar geen of onvoldoende reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag, heeft overgelegd. Voorts heeft verweerder een aantal elementen uit het asielrelaas opgesomd, op basis waarvan is geoordeeld dat het relaas de positieve overtuigingskracht mist die in dat geval geëist mag worden om de juistheid ervan aan te kunnen nemen. Verweerder acht het relaas daarom ongeloofwaardig. Verweerder heeft ten slotte overwogen dat eisers beroep op de richtlijn niet kan slagen.
2.1.2 Eiser betoogt dat verweerder hem te laat in de gelegenheid heeft gesteld een asielaanvraag in te dienen. Hij heeft immers reeds op 24 mei 2009 aangegeven een asielaanvraag in te willen dienen. Indien verweerder hem tijdig in de gelegenheid had gesteld om een asielaanvraag in te dienen, dan was hij gelet op het toen geldende beleid in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Eiser doet hierbij een beroep op de Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (Procedurerichtlijn). Het staat verweerder niet vrij om zelf een datum van indiening te bepalen.
2.1.3 Eiser kan niet in zijn stellingen worden gevolgd. Hiertoe wordt overwogen dat hij zich op 24 mei 2009 bij het Aanmeldcentrum Ter Apel heeft gemeld. Voorts heeft hij op 17 september 2009 het formulier ingediend waarmee hij heeft aangegeven een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan te willen vragen.
Paragraaf C11/1.1.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) vermeldt:" De vreemdeling wordt in de gelegenheid gesteld tot het invullen van een formulier betreffende het aanvragen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000." Eerst door het invullen van het formulier heeft eiser aangegeven asiel aan te vragen. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat het huidige beleid zoals dit is neergelegd in de Vc 2000 strijdig zou zijn met de Procedurerichtlijn.
2.1.4 Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 heeft tegengeworpen. Eiser heeft verklaard dat hij niet in staat was op eigen gelegenheid naar Nederland te reizen en dat hij daarom gebruik heeft gemaakt van een reisagent. Hij was van hem afhankelijk en kon derhalve geen aanspraak maken op de bij de reis gebruikte documenten.
2.1.5 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij toerekenbaar niet beschikt over reis- en identiteitspapieren. Dat eiser de tijdens de reis gebruikte documenten heeft afgestaan aan de reisagent en van hem afhankelijk was, heeft verweerder in redelijkheid niet tot een andersluidend oordeel hoeven nopen. Een mogelijke afhankelijkheid van de reisagent doet immers niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling. Van dwang van de reisagent is niet gebleken.
2.1.6 Indien zich één van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, Vw 2000 opgesomde omstandigheden voordoet, mogen in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.1.7 Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van eiser geen positieve overtuigingskracht bezit en derhalve ongeloofwaardig is. Verweerder heeft hierbij mogen betrekken dat eiser vage en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over zijn motieven, dat hij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de periode van zijn ontvoering en dat hij vaag heeft verklaard omtrent zijn gedwongen verblijf in het kamp van de Al Shabab. Eiser heeft in het beroepschrift en ter zitting onvoldoende (onderbouwd) aangevoerd om afbreuk te kunnen doen aan het bestreden besluit.
2.1.8 Er is dus in zoverre geen grond voor het oordeel dat de weigering een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 te verlenen niet in stand kan blijven.
Verweerder heeft voorts terecht overwogen dat eiser geen aanspraak heeft op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000, voor zover die aanspraak zou moeten worden gebaseerd op zijn asielrelaas en de individuele risico's die daaruit zouden voortvloeien.
2.2.1 Eiser beroept zich voorts op artikel 15, aanhef en onder c van de richtlijn, en wijst in dat verband op de volgende stukken:
1. een artikel van Amnesty International van 19 juni 2009;
2. de Nieuwsbrief Asiel en Vluchtelingenwerk van april 2009;
3. het algemeen ambtsbericht inzake Somalië van maart 2009;
4. het algemeen ambtsbericht inzake Somalië van maart 2010;
5. een bericht van UNHCR-UNICEF, "Human Rights Violations escalate in war-torn Mogadishu", van 9 juni 2009;
6. een bericht van Factiva,"Ramadan fighting in Mogadishu is "worst in 20 years", van 10 september 2009;
7. een krantenartikel van NRC Handelsblad,"Helft Somaliërs heeft hulp nodig", van 25 augustus 2009;
8. een overzicht van Vluchtelingenwerk Nederland van september 2009, met betrekking tot het aantal geweldsincidenten in Mogadishu;
9. een overzicht van Garowe online van het aantal geweldsincidenten in Mogadishu tussen januari en juni 2009;
10. een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 1 oktober 2009, met een overzicht van het aantal ontheemden uit Mogadishu sinds mei 2009;
11. een email bericht van de SAACID van 28 september 2009;
12. een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 8 mei 2009 aan de woordvoerders van de Tweede Kamer;
13. een notitie van Vluchtelingenwerk Nederland van 8 mei 2009,"Standpunt Vluchtelingenwerk Nederland over de voorgestelde maatregelen met betrekking tot Somalische asielzoekers";
14. een verslag van een telefoongesprek tussen Bediako Buahene, Protection Officer for OCHA in Kenia en M. Jongejan van Vluchtelingenwerk Nederland op 2 oktober 2009;
15. een emailbericht van 5 oktober 2009 van het IRC Somalië;
16. een emailbericht van 5 oktober 2009 van de UNHCR;
17. een advies van de UNHCR,"Returns to Somalia";
18. een notitie van Vluchtelingenwerk Nederland,"Veiligheidssituatie in Centraal- en Zuid-Somalië", van augustus 2009;
19. een aantal nieuwsberichten van AllAfrica.com van 21 augustus 2009 tot en met 1 september 2009;
20. een artikel Protection Cluster Update van 21 augustus 2009;
21. een email van Vluchtelingenwerk van 2 september 2009;
22. een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 18 maart 2010 betreffende artikel 15 aanhef en onder c, Richtlijn en Zuid-en Centraal-Somalië, voorzien van bijlagen;
23. de pleitnotities van mr. M.M. van Asperen voor de zitting van 8 september 2009, inzake nr. 200905017/1 voor de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) en
24. een aantal stukken van OCHA met betrekking tot de situatie in Somalië in februari en maart 2010.
2.2.2 De Afdeling heeft in de uitspraak van 25 mei 2009 (JV 2009/291) geoordeeld dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000 voorziet in de bescherming die artikel 15, aanhef en onder c van de richtlijn beoogt te bieden. De rechtbank ziet geen aanleiding van dat oordeel af te wijken.
Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c,van de richtlijn niet (langer) moet worden uitgegaan van de situatie in Mogadishu, maar van de situatie in heel Zuid- en Centraal Somalië. In dit verband wijst de rechtbank op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 (JV/ 2009/111), waarin wordt overwogen dat het gaat om "(...) een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied (...)".
Niet in geschil is voorts dat in Zuid- en Centraal Somalië sprake is van een binnenlands gewapend conflict, en dat eiser uit dat gebied afkomstig is.
De rechtbank zal daarom toetsen of aannemelijk is dat de mate van willekeurig geweld in het kader van het gewapend conflict in Zuid- en Centraal Somalië ten tijde van de totstand-koming van het bestreden besluit zo hoog was, dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar dat gebied louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op ernstige en individuele bedreiging van zijn leven of zijn persoon.
2.2.3 Uit het in rechtsoverweging 2.2.1 onder 18 genoemde stuk kan worden afgeleid dat het gebied Zuid- en Centraal Somalië tussen de vier en zes miljoen inwoners telt, en dat in 2007 en 2008 als gevolg van geweld iets meer dan 16.000 burgers om het leven zijn gekomen. Over aantallen gewonden en aard van de verwondingen zijn geen cijfers bekend.
Uit het onder 4 genoemde stuk blijkt dat in Zuid- en Centraal als gevolg van het geweld ongeveer 1.2 miljoen mensen ontheemd zijn. Uit datzelfde stuk blijkt dat de situatie in ontheemdennederzettingen slecht is. Veel ontheemden hebben te kampen met een slechte veiligheidssituatie en gebrek aan water, voedsel en medische voorzieningen. Verder is er een gebrek aan sanitaire voorzieningen en hygiëne, wat ziektes tot gevolg heeft. Ontheemden ontvangen onvoldoende humanitaire hulp, als gevolg van de slechte veiligheidssituatie in Centraal- en Zuid Somalië.
Uit deze gegevens kan niet worden afgeleid dat de intensiteit van het willekeurige geweld in heel Zuid- en Centraal Somalië van een zodanige omvang is, dat een burger die terugkeert naar dat gebied louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op ernstige en individuele bedreiging van zijn leven of zijn persoon. Daarbij betrekt de rechtbank dat uit die informatie voorts blijkt dat, voor zover op sommige plaatsen in het gebied een dergelijke intensiteit van geweld wel wordt bereikt, grote groepen mensen in staat zijn zich daaraan te onttrekken.
Voorts blijkt uit de voorhanden informatie dat de humanitaire omstandigheden in het gebied slecht zijn, wat mede wordt veroorzaakt door de slechte voedselsituatie, maar niet dat de voedselsituatie - die voor ontheemden in het bijzonder zeer ernstig is - zodanig is dat reeds op die grond een burger een reëel risico loopt op ernstige schade.
Eiser kan zich daarom niet met vrucht beroepen op de bescherming die artikel 15, aanhef en onder c van de richtlijn, zoals geïmplementeerd in artikel 29, eerste lid aanhef en onder b van de Vw 2000 jo artikel 3.105d, aanhef en onder b van het Vreemdelingenbesluit 2000, beoogt te bieden. Evenmin kan eiser zich met vrucht beroepen op de bescherming die artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000 overigens beoogt te bieden, nu hij dienaangaande onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
2.3 Eiser heeft betoogd dat verweerder ten onrechte het categoriale beschermingsbeleid voor Zuid-en Centraal Somalië heeft afgeschaft.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, worden verleend aan de vreemdeling, voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van de minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 3.106 van het Vb 2000 is een van de indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in voormeld artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, het beleid in andere landen van de Europese Unie.
Uit vaste jurisprudentie, waaronder de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2005 (JV 2005/210) volgt dat niet is voorgeschreven welk relatief gewicht aan de in artikel 3.106 van het Vb 2000 neergelegde indicatoren moet worden toegekend. Gelet daarop en gelet op de ruime beoordelingsmarge die de minister bij de aanwending - in overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal - van zijn uitsluitend door het nationale recht beheerste bevoegdheid tot het voeren van een beleid van categoriale bescherming toekomt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid aan de afstemming van zijn beleid op het beleid in de omringende EU-landen doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen. Hierbij wordt betrokken dat uit de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 3 april 2009 blijkt dat in de ons omringende landen enkel België een vorm van groepsgewijze bescherming biedt aan asielzoekers uit Zuid- en Centraal Somalië. Dat verweerder bij de beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid tevens heeft gesteld dat hiertoe is besloten vanwege geconstateerde fraude en misbruik is niet relevant.
Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de weigering een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000 te verlenen niet in stand kan blijven.
2.4 Het beroep is, gelet op het vorenstaande, ongegrond.
2.5 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
3. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier, voorzitter, mr. J.F.M.J. Bouwman en mr. L.J.H. Hangx, rechters, en door de voorzitter en mr. E.G.M. ten Kate als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2010.
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing