ECLI:NL:RBSGR:2010:BM8113

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09-29333
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Congolese nationaliteit in het licht van artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 maart 2010 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, van Congolese nationaliteit, haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd indiende. Eiseres had eerder een verblijfsvergunning gekregen op basis van haar vermeende Burundese nationaliteit, maar stelde nu dat zij Congolees is. De rechtbank oordeelde dat eiseres haar Congolese nationaliteit al tijdens haar eerste asielaanvraag had moeten onderbouwen met bewijsstukken. Het overgelegde Congolese paspoort, dat pas later was ingediend, werd niet als nieuw feit beschouwd. De rechtbank benadrukte dat de wijziging van haar verklaringen over nationaliteit, op advies van haar toenmalige gemachtigde, voor haar eigen rekening en risico kwam.

De rechtbank verwees naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die stelt dat bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst, het risico van een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling moet worden beoordeeld volgens nationale procedureregels. Slechts in bijzondere gevallen kan hiervan worden afgeweken. De rechtbank concludeerde dat verweerder onvoldoende had onderzocht of eiseres, als alleenstaande vrouw van Banyamulenge afkomst, een reëel risico liep op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar de Democratische Republiek Congo (DRC).

Het bestreden besluit werd vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht, en de rechtbank verklaarde het beroep gegrond. Verweerder werd opgedragen een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 644,00. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de individuele omstandigheden van asielzoekers, vooral in het licht van mensenrechten.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 09/29333
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 maart 2010
inzake
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1978,
van Congolese nationaliteit (DRC),
eiser,
gemachtigde mr. Y.G.F.M. Coenders,
tegen
de minister van justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder.
gemachtigde drs. J.R. Toussaint.
Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2005 heeft verweerder eiseres een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) verleend, geldig van 27 september 2004 tot 27 september 2009.
Bij besluit van 15 maart 2007 is deze vergunning op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ingetrokken. De procedure ten aanzien van de intrekking van deze asielvergunning is afgesloten met een onherroepelijke uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 maart 2008 (200708689/1), waarbij het hoger beroep van eiseres ongegrond is verklaard en de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 22 november 2007 (AWB 07/15917) is bevestigd.
Op 27 augustus 2008 heeft eiseres een tweede aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
Bij besluit van 11 augustus 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 4 maart 2010, waar eiseres in persoon is verschenen,
bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiseres heeft aan haar huidige aanvraag ten grondslag gelegd dat in de eerste asielprocedure is uitgegaan van haar Burundese nationaliteit, terwijl zij de Congolese nationaliteit heeft. Daarnaast heeft eiseres problemen met haar echtgenoot omdat hij, ondanks toezeggingen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van geheimhouding, erachter is gekomen dat eiseres is verkracht in Burundi toen zij naar Nederland wilde reizen. De echtgenoot van eiseres zal terugkeren naar Burundi, terwijl zij met de kinderen naar de DRC moet gaan. Ook heeft eiseres aangegeven dat zij in Afrika niet veilig zal zijn voor haar echtgenoot, omdat zij niet over de verkrachting heeft verteld en zij tegen zijn zin in Nederland een abortus heeft ondergaan. Verder heeft eiseres aangegeven dat zij niet terug kan naar de DRC, omdat zij daar te vrezen heeft vanwege haar Banyamulenge afkomst en omdat haar kinderen in Nederland zijn geïntegreerd en zij de DRC, de cultuur en de taal niet kennen.
2. Het bestreden besluit is materieel gelijkluidend aan het eerdere besluit van 15 maart 2007. Immers, in beide besluiten heeft verweerder geweigerd eiseres een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
3. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 24 januari 2009 (LJN: BC3682), moet, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
4. De rechtbank stelt vast dat eiseres in de vorige procedure bij het eerste gehoor van 27 september 2004 en tijdens het nader gehoor van 4 november 2004 heeft verklaard dat zij de Congolese nationaliteit heeft. Evenwel heeft eiseres in de correcties en aanvullingen van 21 december 2004 op het nader gehoor aangegeven dat zij de Burundese nationaliteit heeft. Verweerder heeft eiseres op grond van deze wijziging destijds een verblijfsvergunning verleend. Verder wordt in het rapport taalanalyse van het Bureau Land en Taal (BLT) van 11 maart 2005 geconcludeerd dat eiseres eenduidig is te herleiden tot de spraak- en cultuurgemeenschap in de DRC. In de beroepsfase van haar eerdere asielprocedure heeft eiseres aangevoerd dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van haar Burundese nationaliteit. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 22 november 2007, welke door de Afdeling is bevestigd op 3 maart 2008, is in rechte komen vast te staan dat verweerder de verklaring van eiseres omtrent haar Congolese nationaliteit in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten en dat verweerder eiseres heeft kunnen houden aan haar eerdere verklaring omtrent haar Burundese nationaliteit. Bij aangetekende brief van 24 december 2009 heeft eiseres haar vervangende Congolese paspoort aan verweerder toegezonden.
5. Naar het oordeel van de rechtbank diende eiseres haar gestelde Congolese nationaliteit reeds ten tijde van haar eerste asielaanvraag met onderliggende stukken te onderbouwen en kan het overgelegde Congolese paspoort, aangezien dit niet eerder is overgelegd, niet als nieuw gebleken feit en omstandigheid worden aangemerkt. De omstandigheid dat eiseres in de eerdere asielprocedure op advies van haar toenmalige gemachtigde haar verklaringen aangaande haar nationaliteit heeft gewijzigd, doet hieraan niet af en dient voor haar eigen rekening en risico te komen.
6. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling – onder andere van 9 april 2009 (LJN: BI1591) en van 15 juni 2009 (BI8735) – volgt dat, ook indien de vreemdeling stelt dat bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst het risico bestaat van een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing, moet worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels. Slechts indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in overweging 45 van het arrest Bahaddar tegen Nederland (LJN: AG8817), voordoen, kan noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen. In dat geval kan het besluit, ondanks dat er eerst in beroep en in strijd met de goede procesorde nieuwe beroepsgronden zijn aangevoerd met betrekking tot artikel 3 van het EVRM, worden getoetst door de bestuursrechter, voor zover deze feiten en omstandigheden daartoe nopen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 april 2009 (LJN: BJ1636) blijkt dat dit niet betekent dat bij de beoordeling of sprake is van evenbedoelde bijzondere feiten en omstandigheden ter toetsing staat of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van de vreemdeling op artikel 3 van het EVRM faalt. Aan die toetsing van het standpunt van verweerder komt de rechtbank eerst toe, nadat zij tot het oordeel is gekomen dat de feiten en omstandigheden die de vreemdeling in het kader van artikel 3 van het EVRM heeft aangevoerd, in het licht van de beoordeling eerder in de procedure en het bepaalde in artikel 13 van het EVRM, zodanig zwaarwegend zijn dat de wijze waarop de rechtbank het besluit naar nationaal recht dient te beoordelen er aan in de weg staat dat een reëel risico van een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing in de beoordeling van het beroep wordt betrokken.
7. Gelet hierop zal dienen te worden beoordeeld of het beoordelingskader zoals weergegeven in rechtsoverweging 6 er aan in de weg staat dat een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing in de beoordeling van het beroep wordt betrokken.
8. Ter onderbouwing van de stelling dat eiseres een dergelijk risico loopt, heeft zij gewezen op haar Banyamulenge-afkomst (Tutsi's), dat zij afkomstig is uit de provincie Kivu en dat uit het beleid van verweerder, zoals neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2009/27, blijkt dat de Banyamulenge worden beschouwd als kwetsbare minderheidsgroep, welke met op zichzelf beperkte individuele indicaties reeds aannemelijk kunnen maken dat bij terugkeer een schending van artikel 3 van het EVRM dreigt.
9. Verweerder stelt dat niet kan worden herleid op grond van welke onderliggende informatie de Congolese autoriteiten zijn overgegaan tot afgifte van het vervangend paspoort. Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat zij bij de Congolese ambassade in België haar achtergrond heeft geschetst en haar Congolese geboorteakte heeft laten zien. Nu op basis hiervan de bevoegde Congolese autoriteiten haar een vervangend paspoort hebben verstrekt en verweerder niet op basis van onderzoek gemotiveerd heeft bestreden dat het een authentiek paspoort betreft, kan naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand worden uitgesloten dat eiseres hiermee uitzetbaar is naar de DRC. Nu verweerder in het bestreden besluit geen uitsluitsel biedt of er met betrekking tot eiseres als (alleenstaande) vrouw, behorend tot de Banyamulenge en de dusdanig ernstige situatie in de provincie Kivu, alwaar sprake is van een binnenlands gewapend conflict, een arguable claim op schending van artikel 3 van het EVRM bestaat. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in de door eiseres aangedragen informatie aanleiding had moeten zien om nader onderzoek in te stellen of deze aangevoerde feiten en omstandigheden zodanig zwaarwegend zijn dat geoordeeld moet worden dat zij bij terugkeer naar de DRC een reëel risico loopt op een artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing. Dit teneinde te kunnen beoordelen of sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in de Bahaddar-zaak van het EHRM, die maken dat het in rechtsoverweging 6 weergegeven beoordelingskader buiten toepassing moet blijven.
10. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is derhalve gegrond en verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
11. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 322,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
12. Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
13. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,00;
- bepaalt dat de proceskosten moeten worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. R.J.A. Schaaf als rechter in tegenwoordigheid van mr. B.J. Groothedde als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2010.