ECLI:NL:RBSGR:2010:BM8018

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/20323
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Regeling afwikkeling nalatenschap vreemdelingenwet in het geval van een Verdragsvluchteling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 juni 2010 uitspraak gedaan in het geschil tussen een Verdragsvluchteling en de Minister van Justitie over de toepassing van de Regeling afwikkeling nalatenschap vreemdelingenwet (oud). De eiser, geboren in 1939 en van Filipijnse nationaliteit, had verzocht om in aanmerking te komen voor de Regeling, maar zijn aanvraag werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de eiser naar de letter van het beleid voldeed aan de voorwaarden, zijn situatie wezenlijk verschilde van de groep vreemdelingen waarvoor de Regeling was bedoeld. De rechtbank baseerde haar oordeel op eerdere uitspraken en de specifieke omstandigheden van de eiser, die een verblijfsvergunning was onthouden vanwege een gewichtig belang van de staat. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet onder de reikwijdte van de Regeling viel en dat het standpunt van de verweerder in rechte standhield. De rechtbank verwierp ook de stellingen van de eiser met betrekking tot schending van zijn rechten onder het EVRM, omdat deze niet relevant waren voor de reguliere procedure. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond, zonder aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 09/20323
Uitspraak in het geding tussen:
[eiser]
geboren op [1939],
van Filipijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht,
en
de Minister van Justitie (voorheen: de Staatssecretaris van Justitie)
verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag.
1. Procesverloop
Bij brief van 14 mei 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna: de Regeling) ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is, samen met het beroep geregistreerd onder registratienummer AWB 09/887, gevoegd behandeld ter zitting van 31 maart 2010, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de zaken weer gesplitst en wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
2. Overwegingen
2.1 Bij brief van 19 december 2008 heeft eiser verweerder verzocht om in aanmerking te komen voor de Regeling. Bij brief van 8 januari 2009 heeft eiser, nadat hij telefonisch via het ‘STIL-Pardonloket’ had vernomen dat hij niet in aanmerking zou komen voor de Regeling, verweerder verzocht om toezending van de op hem betrekking hebbende conceptminuut. Bij brief van 22 januari 2009 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het bericht dat eiser niet in aanmerking komt voor de Regeling, althans dat hem niet ambtshalve een aanbod op grond van de Regeling wordt gedaan, en verzocht om toezending van de minuut en de afwijzende mededeling dan wel beschikking. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar opgevat als een bezwaar gericht tegen de weigering van verweerder op de aanvraag van
19 december 2008 te beslissen en het bezwaar ongegrond verklaard.
2.2 Ter beoordeling staat of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de Regeling in geval van eiser toepassing mist.
2.3 De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten.
Op 26 oktober 1988 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard ingediend. Nadat eerdere besluiten tot afwijzing van deze aanvraag bij uitspraken van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 17 december 1992 (RO2.90.4934) en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 21 februari 1995 (RO2.93.2274) zijn vernietigd, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (Rechtseenheidskamer) bij uitspraak van 11 september 1997 (Awb 97/4707) het door eiser tegen het besluit van 4 juni 1996 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Op 26 februari 1998 heeft eiser een aanvraag om een vergunning tot verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst ingediend. Bij uitspraak van 28 november 2002 (Awb 00/65547) heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, het beroep van eiser tegen dat besluit ongegrond verklaard.
2.4 Uit de in rechte onaantastbaar geworden besluiten van 4 juni 1996 en van 1 augustus 2000 en uit voormelde uitspraken van 17 december 1992, van 21 februari 1995 en van
11 september 1997 moet naar het oordeel van de rechtbank het volgende worden afgeleid:
- dat eiser Verdragsvluchteling is;
- dat de door verweerder opgeworpen verdenkingen tegen eiser gegrond zijn, maar niet kunnen leiden tot het oordeel dat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag op basis waarvan eiser van het Vluchtelingenverdrag zou moeten worden uitgesloten;
- dat uitzetting van eiser in beginsel in strijd is bevonden met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM);
- dat eiser in beginsel in aanmerking behoorde te komen voor een verblijfsvergunning asiel, maar dat verweerder op goede gronden gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om eiser een dergelijke verblijfsvergunning te onthouden wegens “een gewichtig belang van de Nederlandse Staat, te weten de integriteit en geloofwaardigheid van Nederland als soevereine staat, met name in relatie tot zijn verantwoordelijkheden tegenover andere staten”.
2.5 Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is verweerder bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met:
a. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken;
b. verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
Ingevolge het tweede lid van deze bepaling kunnen bij ministeriële regeling andere beperkingen dan genoemd in het eerste lid worden aangewezen waaronder de verblijfsvergunning ambtshalve kan worden verleend.
Ingevolge artikel 3.17a, aanhef en onder b, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000
wordt, voor zover hier van belang, als beperking, bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, van het Vb 2000 aangewezen de beperking “verband houdend met afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet”.
Ingevolge het beleid dat is neergelegd in de Regeling wordt onder voorwaarden een verblijfsvergunning verleend aan vreemdelingen die onder de Vreemdelingenwet (oud) vóór 1 april 2001 een asielaanvraag hebben ingediend, die sindsdien onafgebroken in Nederland hebben verbleven en nog immer in Nederland zijn, en aan wie geen in de Regeling omschreven contra-indicaties zijn tegengeworpen.
2.6 Verweerder heeft in het bestreden besluit – kort gezegd – uiteengezet dat de Regeling, als bezien wordt welke vreemdelingen binnen en buiten de reikwijdte van de Regeling zijn geplaatst, niet de strekking heeft in het (bijzondere) geval van eiser tot verblijfsaanvaarding te over te gaan.
Verweerder heeft zich in dit verband (onder meer) beroepen op de hiervoor in 2.3 genoemde uitspraken die in eerdere verblijfsrechtelijke procedures van eiser zijn gedaan.
2.7 Niet in geschil is dat eiser naar de letter van het beleid aan alle voorwaarden voor het verkrijgen van een aanbod op grond van de Regeling voldoet, nu hij zijn asielaanvraag vóór 1 april 2001 heeft ingediend, hij sindsdien ononderbroken in Nederland heeft verbleven en verweerder in het bestreden besluit geen van de in de Regeling vermelde contra-indicaties op eiser van toepassing heeft geacht.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerders standpunt dat eiser moet worden geacht buiten de strekking en reikwijdte van de Regeling te vallen in rechte stand kan houden. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
2.8 Verweerder heeft met de Regeling – ter invulling van zijn discretionaire bevoegdheid om op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ambtshalve tot vergunningverlening over te gaan – begunstigend beleid vastgesteld, naar aanleiding van een politieke discussie en met inachtneming van hetgeen in die discussie naar voren is gekomen.
Omtrent de aard en strekking van de Regeling heeft de Afdeling in haar uitspraak van
10 november 2008 (LJN: BG5060) het volgende overwogen. Het Koninkrijk der Nederlanden is verschillende internationale verplichtingen aangegaan, onder meer door toetreding tot het Vluchtelingenverdrag en verschillende mensenrechtenverdragen, zoals het EVRM, die in het bijzonder zien op de vraag of bescherming moet worden geboden aan vreemdelingen die op asielgerelateerde gronden hier te lande verblijf beogen. Dit heeft er mede toe geleid dat in de Vw 2000 een strikte scheiding wordt gemaakt tussen asiel- en reguliere procedures, niet alleen wat betreft de wijze waarop een verblijfsvergunning kan worden verkregen, maar ook ten aanzien van de aanspraken die aan een verleende vergunning zijn verbonden en de rechtsbeschermingsmogelijkheden.
In de loop van de afgelopen jaren zijn er, als gevolg van de lange duur van de procedures van vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend onder de oude Vreemdelingenwet, diverse problemen ontstaan die samenhingen met de (nood)opvang en het verblijf van die vreemdelingen, en was de druk, zowel in het parlement, als daarbuiten, om in ieder geval met betrekking tot de problemen van die groep tot een regeling te komen, groot, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot de Regeling.
Er is derhalve sprake van een onderscheid in de verantwoordelijkheden die de overheid heeft voor vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend, en vreemdelingen die dat niet hebben gedaan. Daarnaast waren ten aanzien van vreemdelingen behorend tot die eerste groep, die een asielaanvraag hadden ingediend onder de oude Vreemdelingenwet, problemen ontstaan waarvoor een oplossing moest worden gezocht.
Voorts vormt de Regeling, blijkens de uitspraken van de Afdeling van 9 februari 2010 (LJN: BL3878) en 12 februari 2010 (LJN: BL4563), naar strekking en reikwijdte een restrictief op te vatten aanvulling op het vreemdelingenbeleid.
2.9 De problemen onder de oude Vreemdelingenwet werden gekenmerkt door het langdurig verblijf van vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend onder de oude Vreemdelingenwet en, na volledig te zijn uitgeprocedeerd, niet zijn uitgezet, hoewel de mogelijkheid daartoe juridisch wel bestond.
Uit de onder 2.3 genoemde uitspraken volgt dat verweerder gebruik heeft mogen maken van zijn (nog steeds bestaande, maar beperkt te gebruiken) bevoegdheid om eiser, die in beginsel in aanmerking behoorde te komen voor een verblijfsvergunning asiel, desondanks een dergelijke verblijfsvergunning te onthouden. Daarin verschilt de situatie van eiser wezenlijk van de groep vreemdelingen voor wie de Regeling is geschreven. Om die reden kan, mede gelet op het in 2.7 overwogene, eiser niet geacht worden te vallen onder de reikwijdte van de Regeling. De vraag, of het gewichtig belang van de Nederlandse Staat om eiser niet toe te laten als vluchteling, thans nog bestaat, doet in dit verband niet ter zake, nu het in de Regeling gaat om de gevolgen van de (besluiten op grond van de) oude Vreemdelingenwet.
Verweerders standpunt dat eiser niet valt onder de strekking en reikwijdte van de Regeling houdt derhalve in rechte stand. De rechtbank ziet voorts, gelet op het voorgaande en de inhoud van het bestreden besluit, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder dit standpunt onvoldoende heeft gemotiveerd.
Evenmin kan gesteld worden dat eiser erop heeft kunnen en mogen vertrouwen dat hij in het kader van de Regeling in aanmerking zou worden gebracht voor een verblijfsvergunning, nu eiser onder de oude Vreemdelingenwet door verweerder steeds is duidelijk gemaakt dat hij, ondanks zijn vluchtelingschap, niet zal worden toegelaten en dat hem geen verblijfsvergunning zal worden verleend.
2.10 Gelet op het voorgaande overweegt de rechtbank – onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2009, LJN: BJ7520 – dat de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd in verband met de toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), er niet toe kunnen leiden dat eiser alsnog onder de werking van de Regeling wordt gebracht. Derhalve heeft verweerder eisers betoog omtrent de Regeling terecht niet van betekenis geacht voor de toepassing van artikel 4:84 van de Awb.
2.11 Voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel bestaat geen aanleiding, nu eiser de stelling van verweerder dat er geen met eisers situatie vergelijkbare gevallen bestaan in beroep niet, althans onvoldoende, heeft bestreden.
2.12 Eisers beroep op artikel 3 van het EVRM zal de rechtbank buiten beschouwing laten, gezien de strikte scheiding tussen asiel en regulier op grond waarvan voornoemd artikel niet bij de onderhavige reguliere procedure betrokken kan worden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2002 (LJN: AE1165).
2.13 De stelling van eiser dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 8 van het EVRM kan in de onderhavige procedure evenmin worden beoordeeld, waarbij de rechtbank verwijst naar een uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2010 (LJN: BL7404). De bevoegdheid van verweerder om in afwijking van de hoofdregel dat een verblijfsvergunning op aanvraag wordt verleend, ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, is in artikel 3.6 van het Vb 2000 begrensd tot de in die bepaling limitatief opgesomde beperkingen waaronder verblijf kan worden toegestaan. De omstandigheden op grond waarvan de vreemdeling stelt aanspraak te hebben op toelating hier te lande voor het uitoefenen van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM vallen daar niet onder.
Voor zover eiser stelt aanspraak te hebben op toelating omdat het recht op eerbiediging van zijn gezinsleven daartoe noopt, staat hem de mogelijkheid open een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor dat verblijfsdoel in te dienen. Aldus is de naleving van het in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht voldoende verzekerd.
2.14 Eiser heeft zijn stelling dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten op geen enkele wijze nader onderbouwd, zodat deze stelling aan het bestreden besluit niet kan afdoen.
2.15 Ten aanzien van eisers stellingen in verband met de hem opgelegde sancties, het bevriezen van zijn bankrekening, de plaatsing op de EU-terrorismelijst en zijn beroep op de artikelen 2 en 6 van het EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM, overweegt de rechtbank dat dat deze stellingen er evenmin toe kunnen leiden dat eiser een geslaagd beroep op de Regeling toekomt.
2.16 Ook overigens ziet de rechtbank in de beroepsgronden geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen. Het beroep is derhalve ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.J.P. Lambooij, voorzitter, en mr. E.H.T. Rademaker en mr. R.G.J. Welbergen, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2010. Bij ontstentenis van de voorzitter is de uitspraak getekend door de oudste rechter.