RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
[eiser]
geboren op [1939],
van Filipijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht,
de Minister van Justitie (voorheen: de Staatssecretaris van Justitie)
verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag.
Bij besluit van 1 april 2005 heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdende met ‘voortgezet verblijf’, afgewezen.
Bij besluit van 13 mei 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is, samen met het beroep geregistreerd onder registratienummer AWB 09/20323, gevoegd behandeld ter zitting van 31 maart 2010, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de zaken weer gesplitst en wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
2.1 In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf’.
2.2 Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen over de beperkingen regels worden gesteld.
Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder u, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) houden de in voormeld artikel bedoelde beperkingen verband met voortgezet verblijf.
Ingevolge artikel 3.52 van het Vb 2000 kan, voor zover thans van belang, in andere gevallen dan genoemd in artikel 3.51, de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 heeft gehad en van wie naar het oordeel van de staatssecretaris wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
Artikel 8 van de Vw 2000 bepaalt, voor zover thans van belang, als volgt:
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
b. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20;
c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
d. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33;
e. als gemeenschapsonderdaan (…);
(…)
l. indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.
Ingevolge artikel 9.1 van het Vb 2000 wordt bij de berekening van de periode van rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van Vw 2000, mede betrokken de periode van verblijf op grond van de artikelen 9, 9a of 10 van de Vreemdelingenwet alsmede de periode waarin verblijfsrecht werd ontleend aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.
2.3 Verweerder heeft zich – voor zover thans van belang – op het standpunt gesteld dat eiser niet voor een verblijfsvergunning onder deze beperking in aanmerking komt, nu eiser – kort gezegd – niet voldoet aan de daartoe in artikel 3.52 van het Vb 2000 gestelde voorwaarden. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat deze overweging zelfstandig de afwijzing van eisers aanvraag rechtvaardigt.
2.4 De rechtbank overweegt dat eiser nimmer verblijf op de voet van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 heeft gehad. Het verblijf dat eiser tussen 3 februari 1988 en 14 juli 1989 op grond van een vergunning tot verblijf ‘voor sociaal wetenschappelijk onderzoek naar Zuidoost Azië aan de Rijksuniversiteit te Utrecht’ heeft gehad, kan niet met zodanig rechtmatig verblijf worden gelijkgesteld. Artikel 9.1, aanhef en onder a, van het
Vb 2000 spreekt alleen over “Bij de berekening van de periode van rechtmatig verblijf”. In de Nota van Toelichting bij dit artikel is, voor zover thans van belang, het volgende bepaald:
“Dit artikel stelt zeker, dat voor de berekening van de termijn van rechtmatig verblijf, het rechtmatig verblijf onder de oude wet wordt meegerekend. Aangezien perioden van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet pas kunnen worden opgebouwd vanaf het tijdstip waarop de Wet in werking treedt, is het noodzakelijk te voorzien in een bepaling ingevolge waarvan eerder verblijf op grond van een verblijfsvergunning op grond van de Vreemdelingenwet van 1965 meetelt. Daarbij gaat het om bezit van een vergunning tot verblijf onder de oude wet die meetelt voor de termijn waarop de vreemdeling de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kan worden verleend. Dit is in onderdeel a neergelegd.”
In het licht van de Nota van Toelichting overweegt de rechtbank dat artikel 9.1, aanhef en onder a, van het Vb 2000 geschreven is om te bepalen wanneer een vreemdeling recht heeft op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, en niet voor de onderhavige situatie. Rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 kan pas worden opgebouwd vanaf het tijdstip waarop de Vw 2000 in werking is getreden. Vaststaat dat van een dergelijk verblijf geen sprake is geweest. De stelling van eiser dat de periode waarin hij niet is uitgezet in verband met artikel 3 van het EVRM, gelijkgesteld moet worden met verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000, kan niet slagen, gelet op de limitatieve opsomming van artikel 8. Een bepaling waarin wordt geregeld dat verblijf op grond van de oude Vreemdelingenwet wordt gelijkgesteld met verblijf op grond van artikel 8 van de Vw 2000 ontbreekt immers. Ook de omstandigheid dat aan eiser geen verblijfsvergunning wordt verleend, maar dat niettemin aan hem is toegezegd dat hij, in verband met zijn vluchtelingschap, niet zal worden uitgezet, maakt niet dat sprake is (geweest) van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000.
Gelet op het voorgaande voldoet eiser niet aan de in artikel 3.52 van het Vb 2000 gestelde voorwaarden. Verweerder is derhalve niet bevoegd om eiser op grond van dat artikel een verblijfsvergunning te verlenen. Aan de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 3.52 van het Vb 2000 wordt derhalve niet toegekomen.
Reeds hierom heeft verweerder terecht geweigerd eiser een vergunning te verlenen onder een beperking verband houdend met ‘voortgezet verblijf’. Hetgeen verder nog is aangevoerd, kan hieraan niet afdoen.
2.5 Het beroep is ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.J.P. Lambooij, voorzitter, en mr. E.H.T. Rademaker en mr. R.G.J. Welbergen, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2010. Bij ontstentenis van de voorzitter is de uitspraak getekend door de oudste rechter.