RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 09/26932, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de meervoudige kamer
[eiser] , eiser,
gemachtigde: mr. H.K. Westerhof, advocaat te Dordrecht,
de Staatssecretaris van Justitie, thans de Minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. P. van Zijl, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 21 juli 2009 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 26 juli 2009 beroep ingesteld.
De zaak is op 21 april 2010 behandeld ter zitting van een meervoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. drs. E.W.B. van Twist, advocaat te Dordrecht.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts was ter zitting aanwezig C. Ubbens, tolk.
2.1. wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
2.1.2. Ingevolge artikel 3.107, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt, indien artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000.
2.1.3. Ingevolge artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: Vluchtelingenverdrag), zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.1.4. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.2. het bestreden besluit en het verweer
2.2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. In het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen van 26 februari 2009 heeft verweerder, samengevat, het volgende overwogen.
Eiser heeft in 1992 in Chermen (Noord-Ossetië) deelgenomen aan gevechten met Ingoesetiërs. Als hij lawaai hoorde, schoot hij naar eigen zeggen in de richting van dat lawaai. Eiser kon de mensen niet zien, maar hij wist dat er doden en gewonden onder de Ingoesetiërs waren. Volgens eiser is de burgerbevolking in Chermen afgemaakt als vee. Het voornemen bevat een citaat uit een rapport van mei 1996 van Human Rights Watch (hierna: HRW), waarin wordt beschreven wat er met de Ingoesetiërs gebeurde na de inname van Chermen. Eiser kan worden gevolgd in zijn standpunt dat hij niet als oorlogsmisdadiger of gevaar voor de openbare orde kan worden aangemerkt vanwege het enkele feit dat hij heeft geschoten. Gezien de wijze waarop het conflict in Noord-Ossetië is verlopen, is echter het vermoeden gerechtvaardigd dat eiser niet alleen heeft geschoten, maar zich ook schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
Vanaf 1993 heeft eiser als commandant van een verkenningsgroep in Abchazië deelgenomen aan de onafhankelijkheidsstrijd tegen het Georgische leger. De verklaringen van eiser hierover zijn geloofwaardig, behalve zijn verklaring dat de verkenningsgroep waarover hij de leiding had niet heeft deelgenomen aan gevechtshandelingen. Omdat uit algemene bronnen bekend is dat de strijd in Abchazië zeer ongecontroleerd verliep, is niet aannemelijk dat "er verkenningsgroepen waren die zich uitsluitend bezighielden met het inschatten van gevechtsrisico's" (bladzijde 2 van het voornemen) / "eerst verkenningsgroepen werden ingezet om gevechtsrisico's in te schatten alvorens tot een aanval over te gaan" bladzijde 9 van het voornemen). Het hoofddoel was volgens eiser om Sukhumi te heroveren op de Georgiërs. Eiser is onder meer actief geweest in Shroma. Hij heeft naar eigen zeggen harder gewerkt dan de groep die Shroma uiteindelijk heeft ingenomen. Het voornemen bevat een citaat uit een rapport van 31 maart 1995 van HRW, waarin is vermeld dat de partijen in het conflict geen onderscheid maakten tussen civiele en militaire doelen, maar schoten op of in de richting van ieder bewoond gebied. Tijdens de gevechten bevonden zich grote aantallen burgers in het gebied, vooral rond Sukhumi. Bij de gevechten rond Sukhumi zijn duizenden burgerslachtoffers gevallen, aldus het rapport van HRW. Hiervoor draagt eiser volgens verweerder mede de verantwoordelijkheid.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Dat Tsjetsjeense vrijheidsstrijders hem op 20 januari 2007 hebben mishandeld is hiertoe onvoldoende, omdat deze strijders in de periode tussen 20 januari 2007 en het vertrek van eiser op 11 juni 2007 geen belangstelling meer voor hem hebben getoond. Eiser is naar eigen zeggen op 8 juni 2007 gearresteerd door de Russische veiligheidsdienst. Hij is op 11 juni 2007 vrijgelaten, hij zou later nog worden opgeroepen en mocht het land niet verlaten. Eiser weet echter niet waarom hij nog zou worden opgeroepen en waarom hij het land niet mocht verlaten, zodat niet op voorhand aannemelijk is dat hem bij terugkeer een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling te wachten staat.
2.2.2. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, als eiser zou worden gevolgd in zijn standpunt dat hij in Abchazië uitsluitend als verkenner actief is geweest, hij als commandant van een verkenningseenheid mede de verantwoordelijkheid draagt voor de mensenrechtenschendingen die zijn begaan tijdens en na de gevechten die volgden op de verkenningsmissies van de eenheid van eiser.
2.3. de gronden van beroep
Eiser heeft, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Eiser heeft weliswaar meegevochten bij Chermen, maar - zo heeft hij ter zitting desgevraagd verklaard - na afloop van deze gevechten is hij weggegaan. Eiser is naar eigen zeggen niet betrokken geweest bij de mensenrechtenschendingen die na de strijd om Chermen zijn begaan en hij kan daarvoor ook niet verantwoordelijk worden gehouden.
In Abchazië is eiser uitsluitend actief geweest als verkenner. Tijdens het conflict in Abchazië zijn weliswaar mensenrechten geschonden, maar die schendingen kunnen niet worden toegerekend aan eiser. Als verkenner had eiser er alle belang bij om niet ontdekt te worden. Hij heeft zich dan ook niet bezig gehouden met het gijzelen, verkrachten, beroven of vermoorden van mensen. Eiser vocht voor een gerechtvaardigde zaak en hij kon niet optreden tegen mensenrechtenschendingen door anderen, omdat hij anders zelf aangepakt zou worden.
Eiser heeft in eigen land nooit problemen ondervonden als gevolg van zijn betrokkenheid bij de gebeurtenissen rond Chermen en in Abchazië en het gaat niet aan dat hij jaren later door Nederland als misdadiger wordt bestempeld.
Eiser beschikt over uiterst gevoelige informatie over de rol van de Russische geheime dienst bij de aanslagen op de school in Beslan en hij loopt om die reden een reëel risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM als hij wordt uitgezet naar Rusland.
2.4. het oordeel van de rechtbank
2.4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser verantwoordelijk is voor gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en moet de rechtbank het standpunt van verweerder hierover zonder terughoudendheid toetsen. Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank het volgende.
2.4.2. Naar de rechtbank begrijpt, stelt verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de omstandigheid dat eiser tijdens de strijd om Chermen heeft geschoten, zonder te weten op wat of wie, op zichzelf onvoldoende grond vormt om artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan hem tegen te werpen.
Uit het in het voornemen opgenomen citaat uit een rapport van HRW begrijpt de rechtbank dat verweerder eiser medeverantwoordelijk acht voor de mensenrechtenschendingen die na de inname van Chermen zijn begaan. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser weliswaar heeft gevraagd naar zijn rol in de strijd om Chermen, maar dat eiser niet specifiek is gevraagd naar zijn betrokkenheid bij de in het rapport van HRW beschreven gebeurtenissen na de inname van Chermen. Ter zitting is namens eiser desgevraagd verklaard dat hij na afloop van de strijd om Chermen is vertrokken en dat hij niet betrokken is geweest bij de mensenrechtenschendingen na de inname van Chermen. Verweerder heeft ter zitting niet te kennen gegeven dat hij de juistheid van deze verklaring in twijfel trekt, zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan. Onder deze omstandigheden wettigt het vermoeden van verweerder dat eiser gezien het verloop van het conflict in Noord-Ossetië betrokken is geweest bij mensenrechtenschendingen zonder nadere toelichting, die ontbreekt, naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op eiser vanwege zijn betrokkenheid bij de strijd om Chermen. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting kan niet worden afgeleid dat, gezien het verloop van de gevechten rond Chermen, ten aanzien van iedere deelnemer aan deze gevechten sprake is van ernstige redenen om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan handeling als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
De rechtbank komt tot de slotsom dat het standpunt van verweerder dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op eiser vanwege zijn betrokkenheid bij de strijd om Chermen niet kan worden gedragen door de motivering die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
2.4.3. Uit een oogpunt van finale geschilbeslechting zal de rechtbank ook ingaan op de vraag of eiser door zijn betrokkenheid bij de strijd rond Chermen een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de mensenrechtenschendingen die na de strijd om Chermen zijn begaan, in die zin dat deze mensenrechtenschendingen zonder de bijdrage van eiser niet of beduidend minder gemakkelijk begaan hadden kunnen worden. De verklaringen van eiser en de motivering van het voornemen en het bestreden besluit bieden naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om deze vraag bevestigend te beantwoorden. Er was sprake van gevechten met een ongeorganiseerd karakter, terwijl verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt en uit het dossier ook niet is gebleken dat juist eiser daarbij een rol van wezenlijke betekenis heeft gespeeld, in die zin dat de mensenrechtenschendingen die na de inname van Chermen zijn begaan zonder de bijdrage van eiser niet of beduidend minder gemakkelijk begaan had kunnen worden. Hierbij komt nog dat, mede gelet op het ongeorganiseerde karakter van de strijd om Chermen, niet zonder meer kan worden vastgesteld dat eiser had kunnen en moeten weten wat er na de inname van Chermen zou gebeuren. Verweerder heeft in ieder geval niet gemotiveerd betoogd dat eiser de mensenrechtenschendingen na de inname van Chermen had kunnen en moeten voorzien.
2.4.4. Tussen partijen is in geschil welke rol eiser heeft gespeeld bij de strijd in Abchazië. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij uitsluitend actief is geweest als verkenner en dat hij niet heeft meegevochten. Verweerder acht dit niet geloofwaardig. Uit het voornemen blijkt niet duidelijk of er volgens verweerder geen verkenningseenheden actief zijn geweest in Abchazië (bladzijde 9 van het voornemen) of dat daar volgens verweerder geen verkenningseenheden actief zijn geweest die niet hebben meegevochten (bladzijde 2 van het voornemen). Wat hiervan zij, het argument van verweerder dat de strijd in Abchazië een ongeorganiseerd karakter had, wettigt niet zonder meer de conclusie dat daar geen eenheden actief zijn geweest die zich uitsluitend hebben beziggehouden met verkennende activiteiten. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd verklaard dat hij de motivering van het bestreden besluit op dit punt niet overtuigend acht. Het standpunt van verweerder dat niet geloofwaardig is dat eiser in Abchazië uitsluitend als verkenner actief is geweest, kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet worden gebaseerd op het argument dat de strijd in Abchazië chaotisch is verlopen.
2.4.5. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder met verwijzing naar zijn pleitnota het onder 2.2.2. genoemde subsidiaire standpunt ingenomen. Beide partijen hebben desgevraagd verklaard er geen bezwaar tegen te hebben dat de rechtbank een oordeel geeft over het subsidiaire standpunt van verweerder indien de rechtbank het primaire standpunt van verweerder (dat eiser in Abchazië ook zelf moet hebben meegevochten) niet volgt. Gelet hierop zal de rechtbank ook het subsidiaire standpunt van verweerder over de rol van eiser bij de strijd in Abchazië beoordelen.
Eiser heeft verklaard dat na de strijd met de Ingoesetiërs in Noord-Ossetië een Nationale Garde is opgericht, die aan Abchazische zijde heeft meegevochten in de strijd tegen het Georgische leger in 1993. Eiser heeft verklaard dat eenheden van de Nationale Garde per vliegtuig naar Abchazië zijn gereisd om deel te nemen aan de strijd. Eiser spreekt over een gerechtvaardigde strijd waarbij het broedervolk te hulp is geschoten. Uit deze verklaringen van eiser volgt dat hij er bewust voor heeft gekozen om in georganiseerd verband in (wat de internationale gemeenschap beschouwt als) een ander land deel te nemen aan gevechten. Van deelname in een opwelling aan gevechten zonder noemenswaardig georganiseerd verband is, anders dan volgens eiser bij de strijd om Chermen het geval was, in Abchazië dan ook geen sprake geweest.
In Abchazië was eiser commandant van een verkenningseenheid. Eiser heeft verklaard en ter zitting desgevraagd bevestigd dat zijn eenheid tot taak had om stellingen van het Georgische leger te lokaliseren en informatie over deze stellingen door te geven aan de Abchazische zijde, waarna die ten strijde trok. Met deze werkzaamheden heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank een belangrijke bijdrage geleverd aan de effectiviteit van het optreden van de troepen die aan Abchazische zijde meevochten in het conflict. Zonder het voorbereidende werk van de verkenningseenheid van eiser zou het beduidend minder gemakkelijk zijn geweest om terrein te veroveren op het Georgische leger en dorpen in te nemen. Eiser is ook zelf van mening dat de bijdrage van zijn verkenningseenheid aanzienlijk is geweest, getuige zijn verklaring tijdens het 1(F)-gehoor dat hij rond Shroma veel harder heeft gewerkt dan de groep die dit dorp uiteindelijk heeft ingenomen. Voorts heeft eiser tijdens dit gehoor verklaard dat het leven van veel andere manschappen afhankelijk was van zijn verkenningseenheid. De rechtbank stelt vervolgens vast dat eiser naar eigen zeggen verschillende verkenningsmissies heeft uitgevoerd en dat hij gedurende een aantal maanden actief is geweest in Abchazië.
Uit het in het voornemen vermelde citaat uit het rapport van 31 maart 1995 van HRW blijkt dat zich tijdens de strijd om en rond Sukhumi ernstige mensenrechtenschendingen hebben voorgedaan, kort gezegd doordat de strijdende partijen geen onderscheid maakten tussen militaire en civiele doelen. Tijdens de strijd rond Sukhumi zijn volgens HRW duizenden burgerdoden gevallen. Eiser betwist dit niet. Evenmin betwist eiser dat hij op de hoogte was van de in het voornemen genoemde oorlogsmisdrijven en mensenrechtenschendingen.
De niet onderbouwde stelling in het beroepschrift dat eiser zou zijn aangepakt als hij de mensenrechtenschendingen aan de orde had gesteld, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is geweest van overmacht aan de zijde van eiser. Uit de verklaringen van eiser blijkt niet dat hij op enig moment heeft overwogen zijn activiteiten als commandant van een verkenningseenheid te staken, maar daarvan heeft afgezien uit angst voor represailles.
Onder deze omstandigheden volgt de rechtbank verweerder in zijn subsidiaire standpunt dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser als commandant van een verkenningseenheid een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het plegen van oorlogsmisdrijven of het begaan van ernstige mensenrechtenschendingen tijdens de strijd in Abchazië. Verweerder stelt zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op eiser vanwege zijn rol als commandant van een verkenningseenheid tijdens de strijd in Abchazië. Dat eiser hiervoor nooit is vervolgd, maakt dat niet anders.
2.4.6. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting naar het land van herkomst een reëel risico loopt door Tsjetsjeense rebellen te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, wat eiser overigens ook niet (meer) lijkt te betwisten.
Verweerder heeft de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser over zijn onderzoek naar de betrokkenheid van de Russische geheime dienst bij de aanslag op de school in Beslan niet in twijfel getrokken. Evenmin betwist verweerder dat de Russische geheime dienst eiser op 8 juni 2007 heeft opgepakt en hem heeft ondervraagd over zijn contacten met journalisten en zijn asielaanvraag in België. Verder trekt verweerder niet in twijfel dat eiser bij zijn vrijlating op 11 juni 2007 te verstaan is gegeven dat er nog onderzoek zou worden gedaan en dat hij het land niet mocht verlaten. Nu de geloofwaardigheid van deze verklaringen van eiser niet in geschil is, moet ervan worden uitgegaan dat eiser de negatieve aandacht van de Russische geheime dienst op zich heeft gevestigd, dat hij is ondervraagd over een eerdere asielaanvraag en contacten met journalisten en dat hij niet heeft voldaan aan de opdracht van deze dienst om het land hangende verder onderzoek niet te verlaten. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank niet onaannemelijk dat de Russische geheime dienst opnieuw negatieve belangstelling - in welke vorm dan ook - zal tonen voor eiser. Dat eiser niet weet waarom hij het land niet mocht verlaten en dat hem naar eigen zeggen evenmin is meegedeeld op grond waarvan hij mogelijk nog zou worden opgeroepen, maakt dit niet anders. Gelet hierop kan het standpunt van verweerder dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Rusland een reëel risico loopt om door de Russische geheime dienst te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM naar het oordeel van de rechtbank zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet worden gevolgd.
2.4.7. Gelet op hetgeen onder 2.4.2., 2.4.4. en 2.4.6. is overwogen berust het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet op een deugdelijke motivering. Gelet hierop is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd.
De rechtbank ziet geen ruimte om het geschil tussen partijen finaal te beslechten. Het is thans aan verweerder om een nader standpunt in te nemen over het beroep van eiser op artikel 3 van het EVRM en desgewenst ook over zijn betrokkenheid bij de strijd om Chermen. Het valt niet uit te sluiten dat verweerder nader onderzoek wil verrichten, bijvoorbeeld door eiser opnieuw te horen. De standpunten van partijen zijn dan ook onvoldoende uitgekristalliseerd om thans, of na nader onderzoek van beperkte omvang, tot een finale beslechting van het geschil te komen. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het onder deze omstandigheden in de rede dat verweerder een nieuwe beslissing neemt op de aanvraag van eiser.
Eiser heeft de rechtbank verzocht verweerder een termijn te stellen voor het nemen van een nieuwe beslissing op zijn aanvraag. In aanmerking genomen dat het na het indienen van de aanvraag van eiser bijna twee jaar heeft geduurd voordat verweerder het bestreden besluit heeft genomen, ziet de rechtbank aanleiding om aan dit verzoek te voldoen. De rechtbank zal verweerder met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb opdragen binnen twaalf weken na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Op 1 oktober 2009 is in werking getreden het Besluit houdende aanpassing van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) in verband met de indexering van bedragen in die bijlage. Artikel II van het Besluit bepaalt dat ten aanzien van bezwaar of beroep dat vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit is ingesteld, de bijlage bij het Bpb van toepassing blijft zoals die luidde vóór de inwerkingtreding van dit besluit. Met inachtneming hiervan zijn de kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Bpb vastgesteld op € 644 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322 en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat aan eiser ter zake van het onderhavige beroep een toevoeging is verleend, moet voormeld bedrag aan proceskosten worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
2.4.8. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen twaalf weken na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mrs. P. Putters en J.J. Klomp, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Jansen, griffier, en door de voorzitter ondertekend.