RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 09/43641 COA
Uitspraak in het geding tussen:
[eiser] ,
geboren op [datum] 1989,
van gestelde Iraakse nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
eiser,
gemachtigde: mr. I. Vreeken, advocaat te Zutphen,
het bestuur van het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers
verweerder,
gemachtigde: M. Snippe.
Op 8 oktober 2009 heeft eiser verzocht om toestemming voor het maken van kosten ter hoogte van € 820,-- verschuldigd voor het laten uitvoeren van een zogenoemde “contra-expertise, derde fase,” in verband met een door verweerder uitgevoerde taalanalyse in het kader van zijn asielprocedure.
Bij besluit van 5 november 2009 heeft verweerder het verzoek toegewezen en toestemming verleend voor het maken van kosten voor een reactie van een contra-expert op het weerwoord van het Bureau Land en Taal (hierna: BLT) ter hoogte van maximaal € 300,--(exclusief BTW).
Eiser heeft daartegen bij brief van 26 november 2009 beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 17 februari 2010, waar de gemachtigde van eiser is verschenen. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen.
2.1 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: Wet COA) is het COA onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
Ingevolge het tweede lid kan Onze minister het orgaan taken als bedoeld in het eerste lid opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen.
Ingevolge artikel 12 kan Onze minister regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid.
Krachtens die bepaling heeft de minister de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: Rva 2005) vastgesteld.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Rva 2005 omvat de opvang in een opvangvoorziening in elk geval de volgende verstrekkingen:
(......)
g. betaling van buitengewone kosten.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Rva 2005 kan een asielzoeker een vergoeding ontvangen voor buitengewone kosten, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel g van deze regeling, die hij heeft gemaakt.
Ingevolge het tweede lid zijn buitengewone kosten noodzakelijke kosten die vanwege hun aard of hoogte in redelijkheid niet geacht kunnen worden door de asielzoeker zelf te worden betaald.
Ingevolge het derde lid worden buitengewone kosten slechts betaald voor zover vooraf door het orgaan aan de asielzoeker toestemming is verleend voor het maken van deze kosten, met uitzondering van kosten die voortvloeien uit noodsituaties waarin geen mogelijkheid bestond tot het verzoeken om toestemming.
Ingevolge het vierde lid wordt de toestemming, bedoeld in het derde lid, uitsluitend verleend indien en voor zover de kosten noodzakelijk zijn en niet op andere wijze in de betaling kan worden voorzien.
Overeenkomstig de toelichting op artikel 17 Rva 2005 (Stcrt. 3 februari 2005, nr. 24, pag. 17) maakt een asielzoeker aanspraak op vergoeding van buitengewone kosten ingeval het gaat om kosten waarvan in redelijkheid geoordeeld kan worden dat zij noodzakelijk zijn. Het COA zal deze kosten in alle redelijkheid als buitengewoon moeten kunnen aanmerken.
2.2 Verweerder heeft eiser bij het bestreden besluit toestemming verleend kosten te maken tot een bedrag van maximaal € 300,-- (exclusief BTW). Het door De Taalstudio daarboven in rekening gebrachte bedrag van € 520,- (exclusief BTW) is door verweerder niet aangemerkt als noodzakelijke kosten in de zin van artikel 17 van de Rva 2005. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat een redelijke vergoeding voor een gekwalificeerd taalkundig expert varieert van circa € 75,-- tot maximaal € 100,-- per uur. Een redelijke inschatting van de tijd die een taalkundig expert nodig heeft voor het formuleren van een reactie op een weerwoord van het BLT is volgens verweerder drie uur. Om die reden heeft verweerder de vergoeding voor de noodzakelijke kosten voor het verrichten van een
contra-expertise, derde fase, vastgesteld op maximaal € 300,--.
2.3 Eiser heeft verwezen naar een brief van 25 augustus 2008 van De Taalstudio aan de gemachtigde van eiser en zich op het standpunt gesteld dat de door verweerder in zijn Handleiding weergegeven werkzaamheden niet overeenkomen met de werkzaamheden die De Taalstudio in voormelde brief uiteengezet heeft. Omdat de taalanalyse van het BLT volgens eiser vaak zeer summier is en het weerwoord van het BLT op de contra-expertise daarom des te uitgebreider, volstaat het door verweerder in de Handleiding vastgestelde bedrag voor de derde fase van de contra-expertise doorgaans niet voor een reactie op het weerwoord van het BLT. Verweerder heeft volgens eiser niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd waarom eerdere verzoeken steeds volledig zijn toegewezen, en de daarin opgevoerde bedragen kennelijk volledig als noodzakelijke kosten zijn beschouwd, en identieke verzoeken thans anders worden beoordeeld. Bovendien is eiser van mening dat verweerder, gelet op de brief van eiser van 22 augustus 2009, in zijn brief van 26 augustus 2009 ongeclausuleerd toestemming heeft verleend voor de volledige contra-expertise, inclusief de derde fase daarvan. Voorts kan eiser voor een bedrag van € 300,00 geen reactie op het weerwoord laten opstellen door De Taalstudio, omdat die daarvoor een bedrag van € 820,00 rekent. Hiermee wordt eiser geschaad in zijn processuele belangen en is sprake van een inbreuk op het ‘fair-playbeginsel’.
2.4 Vaststaat dat verweerder tot 1 maart 2009 de op grond van de Rva 2005 gevraagde vergoedingen in verband met het verrichten van een contra-expertise, derde fase, op een taalanalyse steeds heeft vergoed zonder de noodzaak van de in dat kader verrichte werkzaamheden en de hoogte van de in verband met die werkzaamheden gemaakte kosten (nader) te onderzoeken. De sterke stijging van de kosten per verrichte contra-expertise en het sterk stijgende aantal aangevraagde vergoedingen zijn voor verweerder aanleiding geweest om te bezien welke kosten voor het laten verrichten van een contra-expertise (derde fase) daadwerkelijk noodzakelijk zijn. Ook de hoogte van het te vergoeden bedrag is in ogenschouw genomen.
Een en ander heeft geleid tot een wijziging per 1 maart 2009 van de interne “Handleiding Vergoeding Buitengewone Kosten op grond van artikel 17 Rva 2005, versie 1, maart 2009 (hierna: Handleiding) van verweerder. De wijziging houdt in dat de vergoeding van de kosten van de derde fase van de contra-expertise wordt gemaximeerd op € 300,--.
2.4.1 De rechtbank overweegt dat de Handleiding niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is vastgesteld en aldus niet de status heeft van beleidsregel in de zin van deze bepaling, maar een vaste gedraglijn betreft. De rechtbank verwijst in dit verband naar uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond, van 27 november 2009 (AWB 09/20341, LJN: BK4730) en nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 28 januari 2010 (AWB 09/23359, LJN: BL2274), die tot een zelfde conclusie zijn gekomen. Dit betekent dat verweerder deze gedragslijn mag volgen, mits hij dat voldoende motiveert.
2.5 De rechtbank ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of de kosten die De Taalstudio maakt in de derde fase van de contra-expertise als noodzakelijk moeten worden beschouwd.
2.5.1 In haar uitspraak van 19 maart 2010 (zaak nr. 200907879/1, LJN: BL9320) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) overwogen dat verweerder, gezien de tekst van artikel 17, eerste lid en tweede lid, van de Rva 2005 en de toelichting daarop, bij de toepassing van deze bepaling beoordelingsvrijheid toekomt, waarvan de invulling tot zijn verantwoordelijkheid behoort. Het is aan verweerder om te beoordelen of de kosten noodzakelijk zijn en naar aard en omvang in redelijkheid niet kunnen worden geacht door de asielzoeker zelf te worden betaald. Het staat verweerder vrij, gezien zijn beperkte financiële middelen, rekening te houden met de aard en omvang van de kosten waarvoor vergoeding wordt gevraagd. De rechtbank dient die beoordeling terughoudend te toetsen.
2.5.2 Voor beantwoording van voormelde vraag acht de rechtbank het volgende van belang. De Afdeling heeft in haar uitspraken van onder meer 27 september 2005 (zaak nr. 200503303/1), van 5 november 2007 (zaak nr. 200703796/1) en van 7 augustus 2007 (zaak nr. 200703619/1, alle uitspraken gepubliceerd op www.raadvanstate.nl) over de
contra-expertise op een taalanalyse overwogen dat, wanneer een onder verantwoordelijkheid van het BLT uitgevoerde taalanalyse verweerders twijfel omtrent de door de vreemdeling gestelde identiteit en nationaliteit, waaronder in voorkomende gevallen de stamafkomst of de plaats van herkomst, niet wegneemt, de desbetreffende vreemdeling deze door het laten verrichten van een contra-expertise alsnog kan trachten weg te nemen. Hiertoe kan hij, indien hij van mening is dat een taalanalyse onvolkomenheden bevat, de band waarop het gesprek ten behoeve van de taalanalyse is opgenomen door een zelf gekozen deskundige laten beoordelen en zo nodig van commentaar laten voorzien. De contra-expertise dient aldus als reactie op het rapport taalanalyse.
Gelet op deze uitspraken zijn in beginsel slechts als noodzakelijk aan te merken die kosten die direct samenhangen met de beoordeling door een deskundige van het weerwoord van het BLT. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering indien de vreemdeling aantoont dat in zijn specifieke geval eerst dan een adequate reactie op het weerwoord van het BLT kan worden gegeven indien ook andere handelingen noodzakelijk zijn om een dergelijke reactie te kunnen geven. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn indien het weerwoord een tweede taalanalyse bevat.
2.5.3 Gelet op het bestreden besluit, op hetgeen verweerder ter toelichting daarop in het verweerschrift heeft opgemerkt en het verhandelde ter zitting, volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom per 1 maart 2009 tot een andere wijze van beoordeling is overgegaan met betrekking tot de noodzakelijke kosten die zijn gemoeid met het uitbrengen van de derde fase van een contra-expertise.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ervan uit kunnen gaan dat de door De Taalstudio benodigde tijd ten behoeve van de feitelijke reactie op het weerwoord van het BLT vier uren bedraagt. De overige door De Taalstudio beschreven activiteiten in de derde fase van de contra-expertise zien niet direct op het uitbrengen van een dergelijke reactie en heeft verweerder als niet noodzakelijk kunnen aanmerken, mede in het licht van hetgeen eiser hieromtrent in zijn verzoek en in beroep heeft aangevoerd. De stelling van eiser dat het weerwoord van het BLT dikwijls uitvoeriger is dan de taalanalyse zelf is, is te algemeen om tot een ander oordeel te kunnen leiden.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat in de vier uren die De Taalstudio voor het uitbrengen van een reactie op het weerwoord rekent, is begrepen een reactie op de juridische aspecten van de zaak, die in beginsel echter tot de taken van de rechtsbijstandverlener moet worden gerekend. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in zijn geval uitzondering moet lijden.
Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder redelijkerwijze van een tijdsbesteding van drie uren heeft kunnen uitgaan voor het opstellen van een reactie op het weerwoord van het BLT. In aanmerking genomen dat het uurloon van een gekwalificeerd taalkundig expert varieert van circa € 75,-- tot maximaal € 100,-- per uur, welke bedragen eiser niet heeft bestreden, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat een bedrag van maximaal € 300,00 voor de derde fase van de contra-expertise als noodzakelijke kosten moeten worden beschouwd. Verweerder heeft aldus op goede gronden geoordeeld dat het meer gevraagde, in het geval van eiser een bedrag van € 520,--, niet als noodzakelijke kosten in de zin van artikel 17 van het Rva 2005 kunnen worden aangemerkt.
2.6 Nu eiser voorts niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval, mede gelet op de inhoud van het weerwoord van het BLT van 13 augustus 2009, beduidend meer handelingen moesten worden verricht, of beduidend meer tijd benodigd was om een reactie op het weerwoord van het BLT te kunnen opstellen, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit toetsing in rechte kan doorstaan. Van een inbreuk op het ‘fair-play beginsel’ zoals eiser heeft gesteld, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
2.6.1 Ten aanzien van de stelling van eiser dat verweerder in zijn brief van 26 augustus 2008 toestemming heeft verleend om alle kosten van de contra-expertise te maken, inclusief de derde fase van de contra-expertise, en dat verweerder in die brief ongeclausuleerd heeft toegezegd deze kosten te zullen vergoeden, overweegt de rechtbank het volgende.
2.6.2 Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraken van 8 oktober 2008 (zaak nr. 200800761/1, LJN: BF7228) en van 26 november 2008 (zaak nr. 200801122/1, LJN: BG5360), nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
2.6.3 Naar het oordeel van de rechtbank kan een dergelijke ondubbelzinnige toezegging niet worden gedestilleerd uit vorenbedoelde brief van verweerder van 26 augustus 2008. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat weliswaar toestemming is verleend voor de contra-expertise, maar dat niet in elke zaak een weerwoord door het BLT wordt uitgebracht en dat het verzoek om vergoeding van kosten gemoeid met een reactie op het weerwoord afzonderlijk wordt aangevraagd en beoordeeld. Nu eiser bij brief van
8 oktober 2008 verweerder heeft verzocht om toestemming om kosten te maken ten behoeve van een reactie op het weerwoord van het BLT, is ook eiser zelf er kennelijk niet van uitgegaan dat voormelde brief van verweerder van 26 augustus 2008 reeds toestemming inhield om kosten te maken ten behoeve van de contra-expertise, derde fase. Van een ondubbelzinnige toezegging in de zin van overweging 2.7.2 is dan ook geen sprake.
2.7 Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
2.8 Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.G.J. Welbergen, voorzitter en mr. L.J.P. Lambooij en mr. E.H.T. Rademaker, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2010.