ECLI:NL:RBSGR:2010:BM7562

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/874, 09/878
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van reguliere verblijfsvergunning en de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak gaat het om de intrekking van de reguliere verblijfsvergunning van eiser, een Iraakse nationaliteit houder, op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Eiser had eerder een verblijfsvergunning gekregen op grond van tijdsverloop in de asielprocedure, maar deze werd ingetrokken na een individueel ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken, waarin werd gesteld dat eiser onjuiste en onvolledige informatie had verstrekt over zijn werkzaamheden onder het regime van Saddam Hoessein. De rechtbank oordeelt dat eiser geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen aan de verleende verblijfsvergunning, omdat expliciet was medegedeeld dat de uitkomsten van het 1(F)-onderzoek tot intrekking konden leiden. De rechtbank bevestigt dat de intrekking van de verblijfsvergunning geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert, omdat de inmenging in het gezinsleven gerechtvaardigd is in het belang van de openbare orde en nationale veiligheid. Eiser heeft geen objectieve belemmeringen aangetoond om zijn gezinsleven in een ander land uit te oefenen, en de rechtbank concludeert dat de belangen van de openbare orde zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van eiser. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09/874 (beroep) AWB 09/878 (verzoek)
V-nr:
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter
in het geding tussen:
[naam] eiser en verzoeker, van Iraakse nationaliteit, hierna: eiser,
gemachtigde: mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam
en:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. E. de Jong, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2004 is aan eiser met ingang van 14 december 2001 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, geldig tot 14 december 2006, verleend op grond van tijdsverloop in de asielprocedure. Bij besluit van 8 november 2005 heeft verweerder deze verblijfsvergunning ingetrokken. Bij besluit van 8 januari 2009 heeft verweerder het tegen dit besluit door eiser ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard en is de door eiser op 26 september 2006 ingediende aanvraag om verlenging van zijn verblijfsvergunning niet-ontvankelijk verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft, dat eiser nu niet zal worden uitgezet naar zijn land van herkomst, maar dat op eiser de rechtsplicht rust om Nederland zelfstandig te verlaten.
Op 9 januari 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van dezelfde datum heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, die ertoe strekt de rechtsgevolgen van het besluit op te schorten totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2009. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig J. Bourik, als tolk in de Arabische taal.
De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Feiten
1. Op 14 december 1998 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 11 mei 2005 heeft verweerder (toen: de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie) het door eiser gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het betreft het niet tijdig beslissen op deze aanvraag, en de bezwaren voor zover gericht tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning asiel ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 mei 2007 (AWB 05/25997) heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het door eiser tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning asiel ingestelde beroep gegrond verklaard, het voormelde besluit vernietigd en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Bij uitspraak van 12 november 2007 (200703870/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het hiertegen door eiser ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard, het hiertegen door verweerder ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de voormelde uitspraak vernietigd en het door eiser bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiermee is in rechte vast komen te staan dat verweerder eiser in het besluit terecht artikel 1(F), aanhef en onder a en onder b, van het Vluchtelingenverdrag (hierna: artikel 1(F)) heeft tegengeworpen en dat er dus geen rechtsgrond bestaat eiser als vluchteling aan te merken. Voorts is hiermee vast komen te staan dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel artikel 3 van het Anti-Folterverdrag verboden behandeling. De Afdeling heeft voorts in genoemde uitspraak overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het onthouden van enige verblijfstitel zonder op voorzienbare termijn over te gaan tot uitzetting uit Nederland disproportioneel zou zijn. Dat eiser naar gesteld de inburgeringscursus al achter de rug heeft en de opleiding geneeskunde bijna heeft afgerond, heeft verweerder niet als een bijzondere omstandigheid die tot disproportionaliteit leidt hoeven aanmerken. Wat betreft het beroep op artikel 8 van het EVRM, in het bijzonder het recht op respect voor het privé-leven voor zover ook omvattend de mogelijkheid tot beroepsuitoefening, overweegt de Afdeling dat dit recht niet zo ver strekt dat op grond daarvan toelating verleend moet worden aan een vreemdeling op wie verweerder artikel 1(F) heeft toegepast.
Standpunten partijen
2. Verweerder heeft zich – samengevat en voor zover hier van belang – gemotiveerd op de volgende standpunten gesteld.
De aan eiser verleende verblijfsvergunning is ingetrokken, omdat hij blijkens het door de minister van Buitenlandse Zaken op 25 februari 2004 uitgebrachte individueel ambtsbericht onjuist en onvolledig heeft verklaard omtrent zijn werkzaamheden onder het regime van Saddam Hoessein en de aan eiser verleende verblijfsvergunning niet aan hem was verleend indien de gegevens uit dit ambtsbericht eerder bekend waren geweest.
Nu eiser in de gelegenheid is gesteld zijn schriftelijke zienswijze op het voornemen tot intrekking van zijn verblijfsvergunning naar voren te brengen en in de bezwaarfase zijn zienswijze mondeling toe te lichten, is hem voldoende gelegenheid geboden zijn zienswijze te geven en is hij door deze gang van zaken niet benadeeld.
De uitkomst van de asielprocedure waarin artikel 1(F) is tegengeworpen heeft geleid tot intrekking van de aan eiser verleende vergunning. Gelet op de onaantastbaarheid van het besluit in de asielprocedure over de toepasselijkheid van artikel 1(F), alsmede de scheiding tussen reguliere procedures en asielprocedures, zijn de beroepsgronden die zijn gericht tegen het asielbesluit in de onderhavige procedure terecht buiten beschouwing gelaten.
Eiser heeft aan de eerder verleende verblijfsvergunning geen gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat het onderzoek naar de toepasselijkheid van artikel 1(F) geen consequenties zou hebben.
De inmenging in het privé- en gezinsleven van eiser wordt gerechtvaardigd geacht en levert geen strijd op met artikel 8 van het EVRM.
3. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Verweerder heeft eiser ten onrechte niet in staat gesteld de keuze te maken om zijn zienswijze schriftelijk of mondeling naar voren te brengen, zoals in artikel 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voorgeschreven, waardoor eiser in zijn belangen is geschaad.
Nu het onderhavige besluit een ambtshalve en belastend karakter heeft, waaraan hoge eisen worden gesteld, dient in deze procedure in ieder geval het gevaar voor de openbare orde en de vaststelling van artikel 1(F) beoordeeld te worden. Nu eiser twee documenten heeft overgelegd ter betwisting van het individueel ambtsbericht van 25 juni 2004, hadden deze stukken in de besluitvorming dienen te worden betrokken.
Nu het artikel 1(F) onderzoek bij de verlening van de verblijfsvergunning aan eiser reeds was gesloten, vormt de intrekking van eisers verblijfsvergunning een schending van het vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel.
De intrekking van de verblijfsvergunning vormt een ongerechtvaardigde inmenging in het gezinsleven en privé-leven van eiser en is daarmee in strijd met artikel 8 van het EVRM.
Wettelijk kader
4. Ingevolge artikel 19, in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of het verlengen daarvan zouden hebben geleid.
5. In paragraaf B1/5.3.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 staat onder het kopje “Onjuiste gegevens” onder meer het volgende vermeld:
Verblijfsbeëindiging blijft achterwege, indien dat in strijd zou komen met een ieder verbindende verdragsbepaling (bijvoorbeeld artikel 8 van het EVRM) of voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding met de met de beleidsregel te dienen doelen (artikel 4:84 van de Awb).
In dergelijke gevallen kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd echter wel (ambtshalve) worden gewijzigd wegens veranderde omstandigheden, met toepassing van artikel 14, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet. Door die wijziging wordt dan de onjuiste situatie uit het verleden gecorrigeerd door de beperkingen en voorschriften die aan de verblijfsvergunning waren verbonden te vervangen door beperkingen en voorschriften op basis van de veranderde omstandigheden.
6. Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder d, van de Vw 2000, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
7. Ingevolge artikel 3.77, eerste lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan een aanvraag voor het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 op grond van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 worden afgewezen wegens gevaar voor openbare orde indien er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
8. Ingevolge artikel 4:8 van de Awb stelt het bestuursorgaan voordat zij een beschikking geeft waartegen de belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen.
9. Ingevolge artikel 4:9 van de Awb kan de belanghebbende bij toepassing van artikel 4:8 van de Awb naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren brengen.
Overwegingen
Ten aanzien van het beroep
1. In zoverre het beroep zich richt tegen het in het besluit neergelegde niet-ontvankelijk verklaren van eisers aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning, overweegt de rechtbank dat dit onderdeel van het bestreden besluit moet worden aangemerkt als een primair besluit. Tegen dit onderdeel van het bestreden besluit moest, gelet op artikel 6:13 van de Awb, bezwaar worden gemaakt alvorens beroep kon worden ingesteld. Eiser heeft geen bezwaar tegen het niet-ontvankelijk verklaren van eisers aanvraag tot verlening van de verblijfsvergunning gemaakt. Gesteld noch gebleken is van omstandigheden op basis waarvan het eiser redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt. Gelet daarop is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk. De rechtbank zal het beroepschrift in zoverre dat is gericht tegen dit onderdeel van het besluit met toepassing van artikel 6:15 van de Awb ter verdere behandeling als bezwaarschrift doorsturen naar verweerder.
2. In zoverre het beroep zich richt tegen het besluit op het bezwaar tegen de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, oordeelt de rechtbank als volgt.
3. Vast staat dat verweerder eiser in het voornemen tot intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning geen keuze heeft gelaten in de wijze van het naar voren brengen van zijn zienswijze, wat in strijd is met artikel 4:9 van de Awb. Nu eiser in bezwaar zijn standpunt alsnog voor een ambtelijke commissie in het bijzijn van zijn gemachtigde mondeling naar voren heeft kunnen brengen, is eiser door deze handelwijze niet in zijn processuele belangen geschaad en leidt dit voorbereidingsgebrek van het primaire besluit niet tot vernietiging van het besluit op bezwaar.
4. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Verweerder heeft in het besluit van 28 januari 2004 waarbij eiser een verblijfsvergunning is verleend, expliciet aangegeven dat het feit dat aan eiser een verblijfsvergunning is verleend niet betekent dat hiermee tevens het nader onderzoek in verband met de toepasselijkheid van artikel 1(F) is gesloten en dat bij toepassing van artikel 1(F) tevens de verleende verblijfsvergunning zal worden ingetrokken. De resultaten van dit onderzoek zijn daarna neergelegd in het individueel ambtsbericht van 25 juni 2004. Gelet op de hiervoor vermelde expliciete mededeling van verweerder dat de uitkomsten van het 1(F)-onderzoek kunnen leiden tot intrekking van de verleende verblijfsvergunning, kon eiser geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen aan de hem verleende verblijfsvergunning noch kan zijn beroep op het rechtszekerheidsbeginsel slagen.
5. Voorts ligt de vraag voor of de toepasselijkheid van artikel 1(F) in de onderhavige procedure opnieuw, nadat in de asielprocedure onherroepelijk is vastgesteld dat verweerder eiser terecht artikel 1(F) heeft tegengeworpen, aan de orde kan komen. Voorop staat dat met de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2007 onherroepelijk is vast komen te staan dat verweerder artikel 1(F) terecht heeft tegengeworpen. Dit vormt dan ook het uitgangspunt in de onderhavige procedure. Er bestaat slechts ruimte voor een ander oordeel over de toepasselijkheid van artikel 1(F) indien eiser in de daarvoor bestemde asielprocedure nieuwe feiten en/of omstandigheden aanvoert die kunnen leiden tot een ander oordeel. Nu het hier een procedure over de intrekking van een verblijfsvergunning regulier op grond van het driejarenbeleid betreft, is de rechtbank van oordeel dat deze procedure geen herstelmogelijkheid biedt voor het door verweerder in de asielprocedures van eiser tegengeworpen artikel 1(F) (vgl. de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 29 december 2005, Awb 05/19909, LJN AU9573).
De door eiser getrokken parallel met een tegen een ongewenstverklaring aangespannen procedure, waarin de vreemdeling de tegenwerping van voormelde verdragsbepaling wel aan de orde kan stellen (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2007, nr. 200702240/1, LJN BB0912), gaat hier niet op. Immers, in een dergelijke procedure maakt de voortduring van de ongewenstverklaring de verlening van een verblijfsvergunning onmogelijk, gelet waarop eventuele aanspraken op deze verblijfsvergunning in de procedure tot ongewenstverklaring kunnen en dus ook moeten worden beoordeeld. Eiser is echter niet ongewenst verklaard en de procedure die hier voorligt, te weten de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier, staat er niet aan in de weg om de vraag of eiser in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel bij het bestaan van relevante nieuwe feiten en/of omstandigheden in de daartoe bestemde asielprocedure (opnieuw) te laten beoordelen. Gelet op het voorgaande bestaat er naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige procedure geen ruimte om de toepasselijkheid van artikel 1(F) (opnieuw) aan de orde te stellen.
6. Tot slot stelt eiser dat het bestreden besluit in strijd is met het in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op respect voor zijn gezinsleven en privé-leven. Het door verweerder ter zitting ingenomen standpunt dat geen sprake is van schending van dit artikel, nu eiser momenteel niet bedreigd wordt met gedwongen uitzetting en hij dus in staat is hier te lande zijn gezinsleven uit te oefenen, volgt de rechtbank niet. Het feit dat eisers verblijfsvergunning is ingetrokken, waarmee eiser niet meer op legale wijze invulling kan geven aan zijn gezinsleven en bovendien de rechtsplicht heeft Nederland te verlaten, leidt naar het oordeel van de rechtbank tot een inmenging in dit gezinsleven. Nu verweerder in het bestreden besluit echter wel inhoudelijk heeft getoetst aan artikel 8 van het EVRM, zal de rechtbank dit standpunt van verweerder in het licht van de daartegen door eiser aangevoerde beroepsgronden toetsen.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning geen schending betekent van artikel 8 van het EVRM. Er is weliswaar sprake van inmenging in het familie- of gezinsleven tussen eiser en zijn echtgenote en hun kinderen, maar deze inmenging is gerechtvaardigd in het belang van de bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid, alsmede het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van rechten en vrijheden, dat zwaarder weegt dan het belang van eiser bij een ongestoord familieleven, aldus verweerder. Verweerder heeft bij de belangenafweging de ‘guiding principles’ uit het EHRM-arrest van 2 augustus 2001 inzake Boultif (LJN: AD3516), alsmede de aanvullende criteria als beschreven in het arrest van het EHRM van 18 oktober 2006 inzake Üner (LJN: AZ2407), betrokken. Het recht op respect voor het privé-leven leidt niet zover dat eiser op grond daarvan ook toelating moet worden verleend, waarvoor verweerder onder meer verwijst naar de uitspraak van de Afdeling in de asielprocedure van eiser hieromtrent.
8. Eiser stelt zich op het standpunt dat de inmenging in zijn gezinsleven en privé-leven niet gerechtvaardigd is en dat het bestreden besluit op dit punt een deugdelijke motivering en een zorgvuldige voorbereiding ontbeert. Eiser is geïntegreerd in en heeft zich ingezet voor de Nederlandse maatschappij en is op geen enkele wijze een last geweest voor de Nederlandse maatschappij. Volgens eiser dient er een actualiteitstoets te worden verricht van het gevaar voor de openbare orde dat hij zou vormen. Ook moeten het tijdsverloop na de toepassing van artikel 1(F) en de vaststelling dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen eisers uitzetting verzet volgens eiser worden meegewogen, waarvoor eiser verwijst naar de notitie van de Staatssecretaris van Justitie van 6 juni 2008 inzake de toepassing van artikel 1(F). In deze notitie is aangegeven dat een persoon op wie artikel 1(F) is toegepast toch een verblijfsvergunning kan worden verleend indien artikel 3 EVRM zich 10 jaar tegen uitzetting verzet.
9. De rechtbank is van oordeel dat de voornoemde stellingen van eiser niet slagen en overweegt hiertoe het volgende.
10. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt dat de toepasselijkheid van artikel 1(F) op eiser leidt tot het oordeel dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Deze aantijging is dusdanig ernstig dat het belang van de bescherming van de openbare orde, alsmede het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van rechten en vrijheden van anderen, in het geval van eiser zwaarder dient te wegen dan het belang van eiser bij een ongestoord familie- of gezinsleven alsmede het recht op respect voor zijn privé-leven, zoals is neergelegd in artikel 8 van het EVRM. Dat de misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) reeds geruime tijd geleden zijn gepleegd, doet niets af aan de ernst hiervan en het groot menselijk leed dat hierdoor is veroorzaakt.
11. Dat eiser zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, heeft verweerder niet tot een ander oordeel hoeven leiden. Zoals ook volgt uit de door eiser aangehaalde notitie, waarin wordt verwezen naar jurisprudentie van de Afdeling daarover, dient ook in het geval de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een duurzame schending van artikel 3 van het EVRM de vreemdeling voorts nog aannemelijk te maken dat hij nog altijd niet kan worden uitgezet, dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is en dat hij zich daarnaast in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt, alvorens aanleiding bestaat om te beoordelen of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. De proportionaliteit wordt slechts dan getoetst indien de duurzaamheid is aangenomen. De rechtbank overweegt dat in eisers vorige asielprocedure (zie ook de weergave van de uitspraak van de Afdeling in die procedure onder het kopje feiten), vast is komen te staan dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting uit Nederland verzet, maar dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het onthouden van enige verblijfstitel zonder op voorzienbare termijn over te gaan tot uitzetting uit Nederland disproportioneel zou zijn. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat aan de echtgenote en kinderen van eiser hier te lande een zelfstandige verblijfsvergunning asiel op de grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 is verleend, reeds omdat het niet verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling onverlet laat dat hij bij zijn gezin zal kunnen blijven. Artikel 8 van het EVRM strekt niet zo ver dat op grond daarvan toelating verleend moet worden aan de vreemdeling op wie verweerder artikel 1(F) heeft toegepast. Het voorgaande is door verweerder betrokken bij de vraag of de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 van het EVRM en heeft verweerder niet hoeven leiden tot het aannemen van een schending van dit artikel.
12. Eiser stelt voorts dat vaststaat dat er sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Irak uit te oefenen en dat van eisers kinderen en echtgenote niet kan worden verlangd dat zij eiser naar enig ander land volgen. Eiser wijst er op dat zijn gezinsleden juist vanwege werk dan wel studie aan Nederland zijn gebonden en dat van hen niet kan worden verlangd dat zij zich opnieuw een andere cultuur en taal eigen maken. De bewijslast of er een ander land is waar het gezinsleven kan worden uitgeoefend rust volgens eiser bij verweerder en is dus ten onrechte volledig bij hem neergelegd. Eiser verwijst hiervoor naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, van 15 juli 2008 (LJN BE8780). Eiser stelt dat hij met zijn kinderen een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding heeft, nu zij samen zijn gevlucht, langdurig in onzekerheid hebben geleefd omtrent de uitoefening van hun gezinsleven en de jongste kinderen nog bij hem en zijn echtgenote wonen.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er weliswaar vooralsnog een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Irak uit te oefenen, maar dat dit onverlet laat dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in enig ander land uit te oefenen. Daarbij heeft verweerder betrokken dat eiser het overgrote deel van zijn leven buiten Nederland heeft verbleven en geacht kan worden zich zelfstandig in enig ander land te kunnen handhaven. Ook de gezinsleden van eiser die de Nederlandse nationaliteit bezitten kunnen zich in het algemeen ook in andere landen vestigen. Ten aanzien van de kinderen van eiser merkt verweerder op dat deze inmiddels meerderjarig zijn en dat ervan uitgegaan kan worden dat zij de leeftijd hebben bereikt dat zij niet primair afhankelijk zijn van de zorg van hun ouders. In dit geval is niet gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding tussen de kinderen en hun ouders, aldus verweerder.
14. De rechtbank wijst erop dat de door eiser aangehaalde uitspraak van 15 juli 2008 door de Afdeling is vernietigd bij uitspraak van 24 juni 2009 (LJN BJ1546). In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat het aan de vreemdeling is om zijn stelling dat hij de toegang tot enig ander land niet kan verkrijgen en daarom niet aan zijn vertrekplicht kan voldoen te staven. Nu eiser niet heeft gesteld dan wel onderbouwd dat hij geen toegang kan krijgen tot een ander land, kan deze stelling niet tot het door eiser gewenste resultaat leiden. Voorts is niet gebleken dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding tussen eiser en zijn meerderjarige kinderen. De door eiser aangevoerde omstandigheden, zoals in rechtsoverweging 12 weergegeven, zijn hiervoor onvoldoende. De kinderen van eiser zijn volwassen en functioneren op normale wijze in de maatschappij. De rechtbank merkt overigens op dat ook indien er wel bijzondere banden moeten worden aangenomen tussen eiser en zijn kinderen, verweerder het belang van de openbare orde heeft kunnen laten prevaleren gelet op de aard en ernst van de aan eiser tegengeworpen 1(F)-gedragingen en gelet op het feit dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij niet met zijn kinderen toegang tot enig ander land kan verkrijgen,
15. Op grond van het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
16. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
17. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Beslissing
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/874,
- verklaart het beroep in zoverre het zich richt tegen de afwijzing van eisers aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning regulier niet-ontvankelijk
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/878,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. M. de Rooij en H.J.M. Baldinger, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.T.P. Scheers, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2010.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc..: ES
Coll.: SH
D: B
VK
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.