Zittinghoudende te Amsterdam
tussenuitspraak van de meervoudige kamer
[naam] eiser, van Algerijnse nationaliteit,
gemachtigde: mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.M. van Asperen, advocaat te ’s-Gravenhage.
Bij besluit van 3 maart 2009 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, onder c en e, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Bij bezwaarschrift van 5 maart 2009 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 16 april 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift (AWB 09/13753). Bij besluit van 22 juli 2009 is een beslissing genomen op het bezwaarschrift en is het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank merkt het op
16 april 2009 ingestelde beroep ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan als gericht tegen het reële besluit van 22 juli 2009. Bij uitspraak van 1 september 2009 (AWB 09/7592) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats het door eiser op 5 maart 2009 ingediende verzoekschrift, waarin laatstelijk is verzocht verweerder op te dragen eiser toe te staan terug te keren naar Nederland en te bepalen dat hij de beslissing op het beroep in Nederland zal mogen afwachten, afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2010. Eiser en verweerder zijn aldaar vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden. Ook was ter zitting aanwezig [naam] mevrouw W, de partner van eiser.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Feiten/ achtergrondinformatie
Eiser is bij besluit van 9 februari 1998 in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker. Die vergunning tot verblijf is eerst omgezet in een vergunning tot verblijf zonder beperkingen en hierna met ingang van 22 februari 2001 in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
In 2002 en 2003 heeft eiser in Nederland 14 maanden in voorarrest verbleven op verdenking van terroristische activiteiten. Hij is in 2003 vrijgesproken van de feiten die hem in die strafzaak ten laste waren gelegd. Dat vonnis heeft kracht van gewijsde verkregen. Tenlastelegging noch vonnis bevinden zich onder de processtukken.
Eiser heeft sinds 2003 een relatie met [naam] mevrouw W. Zij zijn islamitisch gehuwd. Eiser en zijn echtgenote hebben twee kinderen, respectievelijk vijf en twee jaar oud. Zowel de echtgenote als hun beide kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit.
De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) van het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft op 29 augustus 2008 een individueel ambtsbericht over eiser uitgebracht (hierna: het ambtsbericht). De tekst van dit ambtsbericht luidt als volgt:
“In het kader van de uitvoering van zijn wettelijke taak beschikt de AIVD uit betrouwbare bron over de volgende informatie.
eiser [naam] DM, alias [naam] MM, geboren [datum] in 1981 te Algerije, (…), heeft sympathieën voor de internationale gewelddadige jihad, in het bijzonder voor Al-Qa’ida in de Islamitische Maghreb (AQIM) en haar voorganger de Groupe Salafiste pour la Predication et le Combat (GSPC). Sinds 2006 is de GSPC een samenwerkingsverband met Al-Qa’ida aangegaan en heeft haar naam veranderd in Al-Q’aida van de Islamitische Maghreb (AQIM). Dit heeft geleid tot een verbreding van de doelstellingen van de GSPC van (nationale) Algerijnse strijd naar de internationale gewelddadige jihad.
Gebleken is dat [naam] DM in ieder geval sinds 2001 tot op heden activiteiten ontplooit ter ondersteuning van en participatie aan de internationale gewelddadige jihad. Zo zamelt hij geld in ter ondersteuning van de internationale gewelddadige jihad. Tevens heeft hij daadwerkelijk getracht deel te nemen aan de internationale gewelddadige jihad door in 2001 naar Iran af te reizen om deel te nemen aan de strijd in Afghanistan.
De AIVD beschouwt [naam] DM als een gevaar voor de nationale veiligheid.”
Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000.
Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
Verweerder heeft zich – samengevat en voor zover hier van belang – op het volgende standpunt gesteld.
Uit het ambtsbericht blijkt dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Gelet hierop bestaat aanleiding eiser ongewenst te verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000. Uit het ambtsbericht blijkt op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze welke feiten en omstandigheden de AIVD aan de conclusie dat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid oplevert ten grondslag heeft gelegd. Nu deze conclusie van de AIVD ook zonder nadere toelichting niet onbegrijpelijk is, heeft verweerder geen nader onderzoek hiernaar hoeven doen. Er zijn geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dit ambtsbericht. Er bestaat ook geen aanleiding om aan te nemen dat (delen van) het ambtsbericht niet actueel zouden zijn, nu er in het ambtsbericht duidelijk wordt gesproken van activiteiten die eiser ‘tot op heden’ ontplooit. Eiser heeft niet nader geconcretiseerd waarom de door de AIVD uit het ambtsbericht getrokken conclusie onjuist zou zijn.
Er is geen sprake van strijdigheid met het in het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde beginsel van ‘adversarial proceedings’. Met de mogelijkheid die artikel 8:45 van de Awb de rechtbank geeft de onderliggende stukken van het ambtsbericht in te zien is gewaarborgd dat dit beginsel wordt gerespecteerd. Uit het ambtsbericht blijkt bovendien middels twee concrete voorbeelden wat eiser wordt tegengeworpen, waartegen eiser zich kan verweren.
De ongewenstverklaring van eiser levert geen strijd op met het bepaalde in de artikelen 3 en 8 van het EVRM. Het beroep van eiser op verschillende Europese richtlijnen kan niet slagen, nu niet is gebleken dat hij hieraan rechten kan ontlenen.
Eiser heeft – zakelijk weergegeven – de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Verweerder heeft met de enkele verwijzing naar het ambtsbericht onvoldoende invulling gegeven aan zijn vergewisplicht, zoals het verrichten van nader onderzoek bij de AIVD of bij het Openbaar Ministerie (OM) naar de onderliggende stukken van dit ambtsbericht. Eiser heeft verschillende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan dit ambtsbericht naar voren gebracht. Ten onrechte zijn de stukken uit de strafrechtelijke procedure tegen eiser, die is geëindigd in een vrijspraak, niet meegenomen in het onderzoek. Eisers reis naar Iran is in de strafrechtelijke procedure niet relevant bevonden. Eiser stelt voorts vraagtekens bij de actualiteitswaarde van het ambtsbericht. Eiser heeft verder een verklaring gegeven voor de tegenwerping dat hij geld beschikbaar heeft gesteld voor de internationale gewelddadige jihad. Verweerder heeft nagelaten concreet en inzichtelijk te motiveren waarom deze aspecten niet zijn aan te merken als een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid en actualiteit van het ambtsbericht. Verweerder had in ieder geval de AIVD de mogelijkheid dienen te bieden om te reageren.
Er is sprake van schending van artikel 8 van het EVRM. Eisers kinderen en partner hebben de Nederlandse nationaliteit, spreken Nederlands en hebben geen banden met Algerije. Bij inbreuken op artikel 8 van het EVRM moet er worden voldaan aan de eis van ‘adversarial proceedings’, waartoe onvoldoende is dat alleen de rechter inzage heeft in de onderliggende stukken van het ambtsbericht. Het besluit kan de toets aan artikel 8 van het EVRM, gelezen in samenhang met artikel 13 van het EVRM, dan ook niet doorstaan. Tot slot valt eiser binnen de reikwijdte van het gemeenschapsrecht, nu hij in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en (traditioneel) is gehuwd met een Nederlandse vrouw met wie hij twee kinderen heeft.
Beoordeling van het beroep
1. De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat eiser en zijn gezinsleden kunnen worden aangemerkt als gemeenschapsonderdanen, op grond waarvan zij geen rechten aan het gemeenschapsrecht kunnen ontlenen. Hiertoe is van belang dat eiser zelf de Algerijnse nationaliteit heeft en derhalve geen Burger van de Unie is. De Nederlandse echtgenote van eiser is weliswaar Burger van de Unie maar heeft, zoals is gebleken tijdens de hoorzitting, nimmer buiten Nederland gewoond of gewerkt noch diensten verricht ten behoeve van dienstenontvangers in een andere lidstaat. Nu zijn Nederlandse echtgenote derhalve nimmer gebruik heeft gemaakt van de rechten die haar krachtens het gemeenschapsrecht toekomen, kan zij - en met haar eiser - hieraan ook geen aanspraak ontlenen. Het beroep van eiser op Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen en het beroep op Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging, kunnen evenmin slagen, nu eiser geen aanvraag om gezinshereniging heeft ingediend noch een aanvraag op grond van de eerstgenoemde richtlijn en dit voor de beoordeling van de betreffende beroepen wel noodzakelijk is.
2. De rechtbank ziet zich voorts gesteld voor de vraag of het nationale recht verweerder noopte tot het inzien van de onderliggende stukken van het ambtsbericht dan wel tot het stellen van nadere vragen aan de AIVD dan wel het OM.
3. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) mag verweerder van de juistheid van een AIVD-ambtsbericht uitgaan zonder de onderliggende stukken in te zien, als uit dat ambtsbericht op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze blijkt, welke feiten en omstandigheden de AIVD ten grondslag heeft gelegd aan de conclusie dat de vreemdeling het in artikel 67 van de Vw 2000 bedoelde gevaar oplevert en deze conclusie zonder nadere toelichting niet onbegrijpelijk is (zie onder meer de uitspraak van 4 juli 2006, LJN AY3839).
4. Gelet op het voorgaande is van belang of uit het ambtsbericht op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze blijkt welke feiten en omstandigheden de AIVD ten grondslag heeft gelegd aan de conclusie dat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid oplevert. Zoals deze rechtbank en zittingsplaats eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 10 maart 2006, LJN AX6537, door de Afdeling bevestigd bij uitspraak van 18 september 2006, LJN AY9476), brengt het onder rechtsoverweging 3 weergegeven uitgangspunt niet met zich mee dat verweerder ten aanzien van ieder (individueel) ambtsbericht van de AIVD op voorhand zonder meer mag aannemen dat aan voornoemde voorwaarden wordt voldaan en/of een dergelijk ambtsbericht in alle gevallen zonder meer aan zijn besluitvorming ten grondslag mag leggen. Met betrekking tot de vraag in welke gevallen verweerder nader onderzoek dient te verrichten naar een ambtsbericht van de AIVD, overweegt de rechtbank in navolging van de voornoemde uitspraak als volgt.
5. Voorop wordt gesteld dat verweerder zich er, voorafgaand aan eventuele besluitvorming, van dient te vergewissen of een (individueel) ambtsbericht van de AIVD op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen waaraan deze informatie is ontleend.
6. Eerst indien verweerder tot de slotsom is gekomen dat de in het ambtsbericht vervatte informatie voldoende onpartijdig, objectief en inzichtelijk is, kan dan ook in het algemeen tot besluitvorming worden overgegaan die de toets der rechterlijke kritiek zal kunnen doorstaan. De rechtbank merkt in dit kader op dat verweerder daarmee niet wordt verplicht om het werk van de AIVD over te doen. De vergewisplicht van verweerder strekt er immers niet toe om - zelfstandig - te beoordelen of het ambtsbericht en de daaraan ten grondslag liggende stukken vervatte feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid, maar beperkt zich tot een beoordeling van de vraag of de in het ambtsbericht weergegeven feiten en omstandigheden in voldoende mate op objectieve en inzichtelijke wijze kenbaar maken waarom de AIVD tot die conclusie is gekomen.
7. Naarmate die feiten en omstandigheden concreter en meer gedetailleerd in het ambtsbericht zijn beschreven, zal verweerder eerder kunnen concluderen dat het ambtsbericht voldoende inzichtelijk is en kunnen afzien van nader onderzoek, in welke vorm dan ook. Echter, indien het ambtsbericht zich beperkt tot louter kwalificaties en/of conclusies, dan wel indien de door de AIVD gegeven kwalificaties en/of conclusies gebaseerd zijn op informatie die in overwegende mate beperkt, niet-concreet en/of voor meerdere uitleg vatbaar is, zodanig dat eiser zich hiertegen niet voldoende effectief kan verweren, zal verweerders gehoudenheid om de in artikelen 3:2 en 3:9 van de Awb vervatte zorgvuldigheidsnormen bij zijn besluitvorming in acht te nemen, aanleiding dienen te vormen om nader onderzoek te verrichten. Dergelijk onderzoek kan, onder meer, bestaan uit het inzien van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken en/of het stellen van aanvullende vragen aan de AIVD.
8. In het onderhavige ambtsbericht heeft de AIVD aan de conclusie dat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid oplevert ten grondslag gelegd dat eiser sympathieën heeft voor de internationale gewelddadige jihad. Voorts is, nog steeds volgens het ambtsbericht, gebleken dat eiser sinds 2001 tot op heden activiteiten ontplooit ter ondersteuning van en participatie aan deze jihad. Zo zamelt hij geld in ter ondersteuning van deze jihad. Tevens heeft hij daadwerkelijk getracht deel te nemen aan deze jihad door in 2001 naar Iran af te reizen om deel te nemen aan de strijd in Afghanistan.
9. De rechtbank is van oordeel dat het feitelijke gehalte en de mate van concreetheid van deze in het ambtsbericht weergegeven informatie niet van dien aard is, dat hieruit op voldoende inzichtelijke wijze blijkt waarop de conclusie dat eiser een gevaar oplevert voor de nationale veiligheid is gebaseerd. De rechtbank betrekt daarbij met name het volgende.
10. In het ambtsbericht worden als voorbeelden van de hierin genoemde sinds 2001 ‘tot op heden’ ontplooide activiteiten ter ondersteuning van en participatie aan de internationale gewelddadige jihad genoemd, dat eiser geld inzamelt ter ondersteuning van deze jihad en dat hij heeft getracht deel te nemen aan deze jihad door in 2001 naar Iran af te reizen om deel te nemen aan de strijd in Afghanistan. Met betrekking tot het inzamelen van geld is de rechtbank van oordeel dat deze informatie onvoldoende concreet is, zowel naar tijd als naar plaats en handeling, alsook op zichzelf genomen voor meerdere uitleg vatbaar is. Zo wordt onvoldoende duidelijk wat wordt verstaan onder dit inzamelen van geld en of dit geld, na op welke wijze dan ook te zijn ingezameld, (daarmee) ook daadwerkelijk door eiser ter beschikking is gesteld voor deze jihad.
11. Met betrekking tot eisers reis naar Iran in 2001 merkt de rechtbank op dat onvoldoende duidelijk is hoe deze reis is meegewogen en beoordeeld. Eiser heeft niet betwist dat hij toen naar Iran is geweest, maar heeft betwist dat het doel van zijn aanwezigheid samenhing met de internationale jihad en/of de strijd in Afghanistan. Hoewel dit onderdeel van het ambtsbericht naar tijd en plaats voldoende geconcretiseerd is, kan zonder nadere toelichting niet worden begrepen uit het ambtsbericht in hoeverre deze reis in 2001 kan worden geschaard onder activiteiten die ook tot op heden door eiser worden ontplooid, zoals in het begin van deze alinea van het ambtsbericht wordt aangegeven. Evenmin is voldoende geconcretiseerd en inzichtelijk welk gedrag of welke gedragingen eiser in samenhang met deze reis wordt verweten nu in het ambtsbericht wordt aangegeven dat eiser heeft getracht (cursivering rechtbank) deel te nemen aan deze jihad. Evenmin is geconcretiseerd noch inzichtelijk of eiser in dat verband wordt verweten deel te hebben genomen aan de strijd in Afghanistan. Een en ander kan temeer van belang zijn nu eisers vrijspraak van 5 juni 2003 dateert van na de hem verweten reis naar Iran en eiser voorts in zijn zienswijze, overigens zonder enige nadere onderbouwing, heeft aangevoerd dat in zijn strafrechtelijke procedure deze reis niet als relevant is bevonden. De rechtbank acht voorts de in het ambtsbericht gestelde sympathieën die eiser heeft voor de internationale gewelddadige jihad onvoldoende geconcretiseerd. Onduidelijk is of deze sympathieën enkel gestoeld zijn op de in de tweede paragraaf van dit ambtsbericht aangegeven voorbeelden, dan wel of deze sympathieën, afgezien van deze voorbeelden, zelfstandige betekenis hebben. In het laatste geval is onduidelijk of eiser ook op enigerlei manier uiting heeft gegeven aan deze sympathieën en, zo ja, op welke wijze dit is gebeurd.
Gelet hierop acht de rechtbank de in het ambtsbericht vervatte feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende concreet om te kunnen concluderen dat deze voldoende inzichtelijk zijn om eenduidig te kunnen leiden tot de conclusie dat eiser een gevaar oplevert voor de nationale veiligheid.
12. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet in redelijkheid zonder nader onderzoek kunnen concluderen dat het ambtsbericht op inzichtelijke wijze informatie verschaft en dit ambtsbericht derhalve evenmin aan het besluit ten grondslag kunnen leggen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het besluit door een onvoldoende zorgvuldige voorbereiding een draagkrachtige motivering ontbeert. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde beginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden voorbereid, met artikel 3:9 van de Awb waarin de vergewisplicht is neergelegd en met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde beginsel dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
13. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:51a van de Awb en verweerder in de gelegenheid te stellen bovengenoemde gebreken in het bestreden besluit te herstellen door navraag te doen bij de AIVD en/of het OM om (de conclusie uit) het ambtsbericht inzichtelijker te maken, waarvoor de rechtbank verwijst naar de in rechtsoverwegingen 10 en 11 opgesomde onduidelijkheden en onvoldoende geconcretiseerde passages. Vervolgens is verweerder in de gelegenheid het bestreden besluit aan te vullen dan wel een nieuw besluit te nemen. De termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen, wordt door de rechtbank bepaald op zes weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak.
14. De rechtbank verzoekt verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb, zo spoedig mogelijk kenbaar te maken of gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid om het gebrek te (laten) herstellen. Daarmee is er thans onvoldoende basis om het geschil definitief te beslechten.
15. Ten aanzien van de vraag of in het onderhavige geval wordt voldaan aan het vereiste van ‘adversarial proceedings’, overweegt de rechtbank als volgt.
16. Uit de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) Al-Nashif tegen Bulgarije van 20 juni 2002 (LJN AN7145), Lupsa tegen Roemenië van 8 juni 2006 (LJN AY5763), Liu en Liu tegen Rusland van 6 december 2007 (LJN BC4317) – waarbij het steeds ging om voor de vreemdelingen geheimgehouden stukken waarop de beslissing was gebaseerd, en die alle betrekking hadden op een gestelde schending van artikel 8 van het EVRM, al dan niet in combinatie met artikel 13 van het EVRM – alsmede uit de relevante jurisprudentie van de Afdeling, leidt de rechtbank af dat in een situatie als de onderhavige enige vorm (‘some form’) van een procedure op tegenspraak (‘adversarial proceedings’) noodzakelijk is. Daaruit volgt dat bij de toets of sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM het voor de belanghebbende mogelijk moet zijn om de opvatting dat de nationale veiligheid zich tegen eisers voortgezette aanwezigheid in Nederland verzet in rechte kan worden aangevochten, en dat (in ieder geval) de rechtbank in de daarop volgende procedure volledige toegang tot al het materiaal dient te hebben waarop de beslissing is gebaseerd. In de woorden van het EHRM: “Article 13 requires a remedy as effective as can be”.
17. Ten aanzien van het standpunt van eiser dat uit het arrest A. en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN BH9204) volgt dat er sprake is van schending van het vereiste van ‘adversarial proceedings’, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 26 januari 2010 (LJN BL0575). Daarin is geoordeeld dat de uitleg en toepassing die in voormeld arrest aan het begrip ‘adversarial proceedings’ is gegeven in het geval waarover de rechtbank moest oordelen niet rechtstreeks en onverkort kon worden aangewend, kortweg omdat de jurisprudentie van het EHRM aldus moet worden begrepen dat de invulling van het begrip ‘adversarial proceedings’ zowel afhangt van de omstandigheden van het geval als van de verdragsbepaling die in het geding is. De rechtbank ziet geen aanleiding om thans anders te oordelen.
18. Uit de jurisprudentie van het EHRM vloeit voort dat de vraag of aan het vereiste van ‘adversarial proceedings’ is voldaan mede moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Zo heeft het EHRM in de zaak C.G. tegen Bulgarije van 24 april 2008 (LJN BD4091), waarin ook artikel 8 van het EVRM aan de orde was, alsmede uitzetting en een ongewenstverklaring op grond van een gesteld gevaar voor de nationale veiligheid, meegewogen hoe de Bulgaarse rechterlijke instanties de zaak hebben beoordeeld, maar ook dat eiser in eerste instantie geen informatie is gegeven over de feiten die ten grondslag lagen aan het besluit dat eiser een gevaar opleverde voor de nationale veiligheid.
19. Zoals uit de voorgaande rechtsoverwegingen blijkt is de rechtbank van oordeel dat de in het ambtsbericht neergelegde informatie onvoldoende concreet is en dat aan het bestreden besluit gebreken kleven. Verweerder wordt in de gelegenheid gesteld deze gebreken te herstellen. Aangezien voor de vraag of wordt voldaan aan het vereiste van ‘adversarial proceedings’ mede van belang kan zijn welke informatie wordt gegeven over de feiten die ten grondslag lagen aan het besluit dat eiser een gevaar opleverde voor de nationale veiligheid, zal de rechtbank daarover thans nog geen oordeel geven.
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak het besluit aan te vullen dan wel een nieuw besluit op bezwaar te nemen en aan eiser bekend te maken, zulks met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze tussenuitspraak heeft overwogen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Jonkers, voorzitter, en mrs. M.M. Verberne en W.J. van Bennekom, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.T.P. Scheers, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2010.
Conc..: ES
Coll.: MB
D: B
VK
Tegen deze tussenuitspraak kunnen partijen géén hoger beroep instellen. Hoger beroep is slechts mogelijk tegelijk met het hoger beroep tegen de nog te wijzen einduitspraak.