Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 08/36138 en AWB 08/36140
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[naam] eiseres I en [naam] eiseres II, beiden van Guinese nationaliteit, eiseressen,
gemachtigde: mr. W.M. Hompe, advocaat te Amsterdam,
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.D. Gunster, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Bij besluiten van 11 september 2008, verzonden op 12 september 2008, heeft verweerder de aanvragen van eiseressen van 2 december 2007 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 8 oktober 2008 heeft de rechtbank de beroepschriften van eiseressen ontvangen. Het beroep van eiseres I heeft AWB-nummer 08/36138 en het beroep van eiseres II heeft AWB-nummer 08/36140.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2010. Eiseressen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiseres I is op onbekende datum Nederland binnengekomen. Eiseres II is, naar eigen zeggen, op 17 november 2007 Nederland binnengekomen. Op 19 november 2007 hebben eiseressen zich aangemeld bij de korpschef van regionaal politiekorps Groningen. Op 6 december 2007 hebben eiseressen aangifte gedaan van mensenhandel.
2. Bij brieven van respectievelijk 3 maart 2008 (eiseres I) en 10 maart 2008 (eiseres II) heeft de Officier van Justitie (OvJ) laten weten dat de strafzaak geseponeerd wordt wegens gebrek aan bewijs dan wel het ontbreken van voldoende aanwijzingen om tot verder onderzoek over te gaan.
3. Bij besluiten van 26 maart 2008 is aan eiseressen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vw 2000, onder de beperking “als genoemd in de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, hoofdstuk B9”, verleend. Deze verblijfsvergunningen zijn verleend met ingang van 6 december 2007, geldig tot 6 december 2008.
4. Bij brieven van 26 maart 2008 is aan eiseressen het voornemen bekend gemaakt dat verweerder de verleende verblijfsvergunningen regulier wil intrekken omdat de OvJ de strafzaken heeft geseponeerd. Hierop hebben eiseressen op 14 april 2008 een zienswijze ingediend. Tevens hebben eiseressen op diezelfde dag een klaagschrift op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering bij het Gerechtshof Amsterdam ingediend tegen de beslissing van de OvJ om niet tot een strafzaak over te gaan.
5. Bij besluiten van respectievelijk 9 januari 2009 (eiseres I) en 23 januari 2009 (eiseres II) zijn de verblijfsvergunningen regulier onder de beperking “als genoemd in de Vc 2000, hoofdstuk B9”, verlengd, met ingang van 6 december 2008, geldig tot 6 december 2009.
6. Bij besluiten van 17 november 2009 zijn de verblijfsvergunningen regulier onder de beperking “als genoemd in de Vc 2000, hoofdstuk B9”, nogmaals verlengd, met ingang van 6 december 2009, geldig tot 6 december 2010.
1.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen, indien de vreemdeling reeds rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e of l.
1.2. In geschil is de vraag of artikel 30, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 onverbindend is, wegens strijd met het Verdrag van de Raad van Europa inzake bestrijding van mensenhandel (hierna: het Verdrag). Eiseressen hebben zich op het standpunt gesteld dat uit het Verdrag volgt dat elke partij moet waarborgen dat het toekennen van een vergunning op grond van mensenhandel, het recht om asiel te verzoeken onverlet laat. De samenloop die blijkt uit artikel 40, vierde lid, en artikel 14, vijfde lid, van het Verdrag veronderstelt dat een samenloop van de B9-vergunning met een asielvergunning mogelijk is. Verweerder heeft hiertegen aangevoerd dat eiseressen een tweede asielaanvraag kunnen indienen, indien hun rechtmatig verblijf komt te vervallen. Deze tweede asielaanvraag zal inhoudelijk worden beoordeeld, zodat eiseressen niet in hun belangen zijn geschaad. Er wordt juist inhoudelijk getoetst. Er is geen schending van het non-refoulementverbod, waar de door eiseressen genoemde artikelen op zien.
1.3. Artikel 14, vierde lid, van het Verdrag luidt als volgt:
‘If a victim submits an application for another kind of residence permit, the Party concerned shall take into account that he or she holds, or has held, a residence permit in conformity with paragraph 1.’
Artikel 14, vijfde lid, van het Verdrag luidt:
‘Having regard to the obligations of Parties to which Article 40 of this Convention refers, each Party shall ensure that granting of a permit according to this provision shall be without prejudice to the right to seek and enjoy asylum.’
Artikel 40, vierde lid, van het Verdrag luidt:
‘Nothing in this Convention shall affect the rights, obligations and responsibilities of States and individuals under international law, including international humanitarian law and international human rights law and, in particular where applicable, the 1951 Convention and the 1967 Protocol relating to the Status of Refugees and the principle of non-refoulement as contained therein.’
1.4. Uit het Explanatory Report, horende bij het Verdrag, blijkt de volgende uitleg.
[…] 189. The object of Artikel 14(4) is to ensure that a Party granting, under paragraph 1, a residence permit takes that into account when the victim requests another kind of residence permit. Where a victim applies for another kind of residence permit, paragraph 2 encourages Parties to have regard to the applicant’s having been a victim of trafficking in human beings. However, it does not place any obligation on the Parties to grant another kind of residence permit to persons who have received residence permit under paragraph 1.
190. Paragraph 5 is a particular application of the principle provided for in article 40 paragraph 4 of the Convention.
[…]
377. Under paragraph 3, the provisions of the Convention do not affect the rights, obligations and responsibilities of States and individuals under international law, including international humanitarian law and international human rights law. Thus, the exercise of fundamental rights should not be prevented on the pretext of taking action against trafficking in human beings. This paragraph is particularly concerned with the 1951 Convention and 1967 Protocol relating to the Status of Refugees. The fact of being a victim of trafficking in human beings cannot preclude the right to seek end enjoy asylum and Parties shall ensure that victims of trafficking have appropriate access to fair and efficient asylum procedures. Parties shall also take whatever steps are necessary to ensure full respect for the principle of non-refoulement.’
1.5. Gezien de bewoordingen van artikel 14, vijfde lid, van het Verdrag en paragraaf 190 van het Explanatory Report is dit artikellid een nadere toepassing van artikel 40, vierde lid, van het Verdrag. De rechtbank leidt uit deze twee artikelen, gelezen in combinatie met de uitleg van het Explanatory Report, af dat er een vergunning verleend moet worden indien het non-refoulementverbod geschonden dreigt te worden. Nu eiseressen een verblijfsvergunning op grond van B9 hebben, kan niet gesteld worden dat het non-refoulementverbod geschonden dreigt te worden. Eiseressen mogen hier immers verblijven.
1.6. Hieruit leidt de rechtbank af dat uit artikel 14, vijfde lid, van het Verdrag geen verplichting voortvloeit om een vergunning te geven aan vreemdelingen die al een vergunning op grond van B9 hebben. Deze beroepsgrond faalt.
2.1. Eiseressen hebben aangevoerd dat het niet aan verweerder is om te bepalen of artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt tegengeworpen, maar dat het een ambtshalve toets door de rechter is. Dit blijkt volgens eiseressen uit bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).
2.2. Verweerder heeft hiertegen aangevoerd dat uit het toepasselijk beleid van verweerder blijkt dat artikel 4:6 van de Awb niet wordt tegengeworpen indien er een herhaalde asielaanvraag wordt ingediend nadat de B9-vergunning is ingetrokken. Er vindt dan een volledige inhoudelijke beoordeling plaats. Indien de B9-vergunning is ingetrokken, is er ook sprake van een novum. Immers, de reden voor afwijzing van de eerste asielaanvraag is komen te vervallen.
2.3. Uit bestendige jurisprudentie van de AbRS blijkt dat de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ziet op de bevoegdheid van de rechtbank om een besluit op een herhaalde aanvraag te toetsen alsof het een eerste afwijzing betrof. Deze vraag is van openbare orde en vergt een zelfstandige beoordeling door de rechter (zie onder andere de uitspraak van 14 september 2004, LJN: AR3316). Het standpunt van eiseressen is in zoverre juist. De rechtbank volgt eiseressen echter niet in hun standpunt dat artikel 4:6 van de Awb ook daadwerkelijk tegengeworpen zal worden. Door het intrekken van de B9-vergunning is er immers sprake van nieuwe feiten en omstandigheden (nova). De eerste aanvraag van eiseressen is afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Zodra de B9-vergunning komt te vervallen, dan kunnen eiseressen wederom een asielaanvraag indienen. In dat geval staat het algemeen beginsel dat eenzelfde geschil niet ten tweeden male aan de rechter kan worden voorgelegd, niet aan toetsing van het daarop te nemen besluit in de weg. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2007 (LJN: BB7202) waarin werd geoordeeld dat de opheffing van een ongewenstverklaring niet zal leiden tot het tegenwerpen van artikel 4:6 van de Awb bij een herhaalde asielaanvraag, nu de eerste asielaanvraag is afgewezen wegens de ongewenstverklaring. Naar het oordeel van de rechtbank is de onderhavige situatie wat betreft de vraag of er sprake is van nova een soortgelijke situatie.
De beroepsgrond faalt derhalve.
3.1. Voorts hebben eiseressen aangevoerd dat de B9-vergunning een beperktere vergunning is dan een asielvergunning. Daarnaast zal, indien na intrekking van de B9-vergunning alsnog een asielvergunning wordt verleend, deze op een later tijdstip ingaan dan wanneer aan eiseressen direct een asielvergunning was verleend. Uit het Verdrag kan worden afgeleid dat deze nadelen in strijd zijn met het Verdrag.
3.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het Verdrag is opgesteld om slachtoffers van mensenhandel te beschermen en niet om het Vluchtelingenverdrag te vervangen. Er hoeft geen rekening te worden gehouden met eventuele sterkere rechten.
3.3. De rechtbank overweegt dat uit de tekst van het Verdrag en uit het Explanatory report niet blijkt dat de nadelen welke kunnen kleven aan de verlening van een B9-vergunning ten opzichte van een asielvergunning moeten leiden tot de conclusie die eiseressen uit het Verdrag trekken. Ook deze beroepsgrond faalt.
4.1. Eiseressen hebben aangevoerd dat zij nooit de keus hebben gehad tussen een B9-vergunning en het voortzetten van de asielprocedure, dit terwijl ze daartoe wel de gelegenheid hadden moeten krijgen.
4.2. Verweerder heeft hiertegen aangevoerd dat het aan de gemachtigde is om haar cliënten erop te wijzen dat die keuzemogelijkheid er is. De vreemdeling wordt altijd de keus gelaten om de asielprocedure voort te zetten dan wel een B9-vergunning aan te vragen. Uit het model M55 blijkt heel duidelijk dat kenbaar is gemaakt wat de consequenties zijn van een B9-vergunning.
4.3. In paragraaf B9/4.1 van de Vc 2000 is, voor zover van belang, opgenomen dat de aangifte dan wel het op andere wijze verlenen van medewerking aan een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek ambtshalve wordt aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Indien de vreemdeling te kennen heeft gegeven gedurende de asielprocedure geen beroep te willen doen op de regeling B9, wordt de aangifte of het op andere wijze verlenen van medewerking aan strafrechtelijk onderzoek mensenhandel eerst nadat de vreemdeling aan de IND te kennen heeft gegeven alsnog een beroep te willen doen op de regeling, zoals neergelegd in dit hoofdstuk, ambtshalve als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning aangemerkt.
4.4. Uit de brief van 28 februari 2008 van de gemachtigde van eiseres II en uit het feit dat toen het onderzoek werd geseponeerd door de gemachtigde is aangedrongen op voortzetting van het onderzoek blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de gemachtigde betrokken is geweest bij het maken van de keuze. Gezien het feit dat voormeld beleid ook toen al van kracht was, had de gemachtigde en daarmee eiseres II op de hoogte moeten zijn van de consequenties die een B9-vergunning met zich meebrengen.
5.1. Ten slotte hebben eiseressen zich op het standpunt gesteld dat de B9-vergunning moet vallen onder de uitzondering van artikel 30, tweede lid, van de Vw 2000. Dit volgt uit hoofdstuk B9 van de Vc 2000, hierin staat onder andere dat indien er geen contra-indicaties zijn de verblijfsvergunning binnen 24 uur dient te worden verleend. Er is bijna geen verschil met de andere ambtshalve verleende vergunningen.
5.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verleende verblijfsvergunning niet valt onder de uitzondering van artikel 30, tweede lid, van de Vw 2000. Onder ambtshalve verleende vergunningen worden verstaan die vergunningen die verleend zijn onder een van de beperkingen genoemd in artikel 3.6 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. De B9-vergunning wordt niet ambtshalve verleend naar aanleiding van een asielaanvraag. Wel wordt een aangifte mensenhandel aangemerkt als een aanvraag om verlening van een B9-vergunning.
5.3. Ingevolge artikel 30, tweede lid, van de Vw 2000 is het eerste lid, onder b, niet van toepassing indien naar aanleiding van een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning bedoeld in artikel 28, ambtshalve de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14, is verleend.
5.4. Krachtens artikel 3.6, eerste lid, van het Vb 2000, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met: a. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken; b. verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
Krachtens het tweede lid kunnen bij ministeriële regeling andere beperkingen dan genoemd in het eerste lid worden aangewezen waaronder de verblijfsvergunning ambtshalve kan worden verleend.
5.5. De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen dan is gedaan in de bestreden besluiten. De rechtbank overweegt dat uit de Memorie van Toelichting bij een wijziging van de Vw 2000 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 28 630, nr. 3, pagina 4) blijkt dat artikel 3.6 van het Vb 2000 limitatief de gevallen aanwijst waarin een verblijfsvergunning ambtshalve kan worden verleend. Voorts blijkt dat het moet gaan om een verblijfsvergunning die wordt verleend zonder dat de asielzoeker daarom heeft gevraagd, waarbij een essentiële voorwaarde is dat de asielzoeker niet in aanmerking is gekomen voor de gevraagde verblijfsvergunning asiel. De B9-vergunning valt buiten de limitatief geformuleerde categorie van ambtshalve verleende verblijfsvergunningen. Hierdoor is artikel 30, tweede lid, van de Vw 2000 niet van toepassing en heeft verweerder de aanvraag van eiseressen terecht afgewezen (zie ook de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 18 juli 2006, LJN: AY6638).
6. Op grond van het voorgaande verklaart de rechtbank beroepen ongegrond.
7. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Jonkers, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.C.E. Krikke, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2010.
Conc.: JK
Coll.: SSS/AR
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.