Beoordeling van het beroep
2.4. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlenen vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, van dit artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wenst.
2.5. Niet in geschil is dat eiser niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding. Evenmin in geschil is dat eiser op 2 december 2008 is binnengereisd en zich op 12 december 2008 heeft gemeld. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, Vw 2000. Deze omstandigheid doet op voorhand afbreuk aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. De stelling van eiser dat hij door een traumatische ervaring niet in staat zou zijn om zich onverwijld te melden doet aan het voorgaande niet af, nu van een vreemdeling die asiel wenst aan te vragen verwacht mag worden dat hij of zij zich direct bij aankomst in Nederland meldt. Niet gebleken is dat eiser daartoe medisch niet in staat was. Dat de behandelend psychiater heeft verklaard dat de vertraging tijdens de asielprocedure is te verklaren uit het vermijdingsgedrag van eiser, is hiervoor onvoldoende. Eiser heeft zich tien dagen na binnenkomst in Nederland aangemeld. Van een geringe termijnoverschrijding is geen sprake, nu in verweerders beleid in C4/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) een termijn is opgenomen van 48 uur.
2.6. In het licht van het voorgaande dient, volgens het door verweerder op grond van artikel 31 van de Vw 2000 gevoerde beleid, het relaas niet alleen consistent en niet onaannemelijk te zijn, doch mogen daarin ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
Marginaal toetsend is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van eiser, voor wat betreft de gebeurtenissen in 2007 en 2008, als ongeloofwaardig moet worden beschouwd. Hetgeen eiser in beroep naar voren heeft gebracht – waarvoor zij verwezen naar hetgeen hierboven is opgenomen in 2.3. – is onvoldoende voor de conclusie dat het standpunt van verweerder dat het asielrelaas in zoverre ongeloofwaardig is, niet kan worden gedragen door de door verweerder gebezigde argumenten ter onderbouwing van verweerders standpunt. In het bijzonder betrekt de rechtbank daarbij dat eiser verklaard heeft in zijn land van herkomst zijn geloof niet openlijk te belijden. Daarmee zijn de verklaringen van eiser, dat hij in het internetcafé een christelijke film keek en een boek las en dat hij aan een kennis van zijn vriend verteld heeft over zijn kerkbezoeken, tegenstrijdig.
2.7. Eiser stelt voorts dat terugkeer naar het land van herkomst vanwege zijn bekering tot het christendom een schending van artikel 3 van het (EVRM) zal betekenen. Verweerder acht het niet aannemelijk dat eiser in de negatieve belangstelling staat van de autoriteiten of andere groeperingen, dan wel dat zijn geloofsovertuiging bekend is bij de autoriteiten of andere groeperingen. Verweerder acht het dan ook niet aannemelijk dat eiser vanwege zijn geloofsovertuiging zal worden berecht.
2.8. In mei 2009 is een thematisch ambtsbericht ter zake van de situatie van onder meer christenen in Iran uitgebracht. Dat ambtsbericht houdt onder meer het volgende in:
“Er zijn aanwijzingen dat in de verslagperiode (bekeerde) christenen worden of werden lastiggevallen en/of geïntimideerd. Er zijn onbevestigde gevallen bekend van christenen die zijn opgepakt (en later op borgtocht weer vrijgelaten) op beschuldiging van delicten als drugshandel, waarbij de verdenking bestaat dat bekeringsactiviteiten de echte reden zijn. Ook ‘spionage’ wordt als argument gebruikt om (bekeerde) christenen voor verhoor mee te nemen naar het politiebureau. Over in de verslagperiode gebruikt geweld tegen christenen en/of tegen tot het christendom bekeerde voormalige moslims, is weinig bekend.”
Verder komt in het ambtsbericht naar voren dat regelmatig actieve bekeerders (tijdelijk) zijn opgepakt en ondervraagd. De meesten van hen zijn na korte tijd weer vrijgelaten, sommigen in afwachting van een proces. Indien men actief blijft en/of huiskerken bezoekt, bestaat de kans dat men opnieuw wordt vastgezet.
Onder de koptekst “Praktijk – specifieke gevallen in de verslagperiode” worden vervolgens diverse praktijkvoorbeelden genoemd van gearresteerde christenen. Bij een aantal van hen is sprake geweest van mishandeling of marteling tijdens detentie. Voorts vermeldt het ambtsbericht dat blijkens de documentatie in 2008 minstens 73 arrestaties van bekeerde christenen zouden hebben plaatsgevonden. Het ambtsbericht meldt verder: “Ook in de eerste maanden van 2009 is sprake van een toenemende intimidatie van bekeerde christenen door de autoriteiten. Volgens lokale bronnen zou er soms wel gesproken kunnen worden van een golf van arrestaties. (…) Elke arrestatie lijkt volgens een vast patroon te geschieden: aanhouding, voor ondervraging naar een onbekende plaats afvoeren, na enige tijd al dan niet op borgtocht vrijlaten.”
Met betrekking tot de omstandigheden tijdens detentie houdt het algemeen ambtsbericht Iran van juli 2008 het volgende in: “Hoewel mishandeling en foltering gedurende het gehele strafrechtelijke traject voorkomen, vinden deze het meest plaats tijdens het voorarrest, en dan met name in de niet-officiële detentiecentra.”
2.9. De rechtbank leidt uit het voorgaande af, zoals ook is overwogen in de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 17 december 2009 (Awb 09/24393, LJN: BK7598), dat voor (bekeerde) christenen in Iran een reëel risico bestaat te worden gearresteerd en (gedurende korte dan wel langere tijd) te worden vastgehouden en dat er concrete aanwijzingen zijn dat tegen bekeerde christenen in Iran geweld wordt gebruikt. Bovendien kan uit deze informatie worden afgeleid, zoals ook is overwogen in de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem van 21 augustus 2009 (Awb 09/27901 en Awb 09/27980; LJN: BJ6446), de situatie in 2009 dermate verslechterd dat niet langer gesteld kan worden dat alleen bekeerlingen die actief hun geloof verkondigen een risico op vervolging lopen. Gelet hierop heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, als bekeerde christen, bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM
2.10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit van 15 september 2009 dient te worden vernietigd.
2.11. Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,- en wegingsfactor 1).