Beoordeling van het beroep
2.3. De verblijfsvergunning regulier, zoals bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), kan worden afgewezen op de gronden genoemd in artikel 16, eerste lid Vw 2000. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 14 Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
2.4. Ingevolge artikel 17 van de Vw 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv indien de vreemdeling onder één van de in het artikel genoemde categorieën valt.
2.5. Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw 2000, afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
2.6. Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, Vb 2000 is van het vereiste van een geldige mvv, op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Vw 2000, vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 EVRM zou zijn.
2.7. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2.8. Ingevolge het tweede lid van artikel 8 EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.9. Niet in geschil is dat er sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen eiser en zijn partner en hun minderjarige zoon, die beiden de Nederlandse nationaliteit hebben.
2.10. Verweerder heeft op goede gronden heeft overwogen dat geen sprake is van inmenging in de zin van artikel 8, tweede lid, EVRM, nu in het onderhavige geval geen sprake is van beëindiging van rechtmatig verblijf van eiser in Nederland. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), onder meer het arrest Gül tegen Zwitserland van 19 februari 1996, nr. 53/1995/559/645, (AB, 1998, 53), Benamar tegen Nederland van 5 april 2005, nr. 43786/04 (JV 2005/198) en Narenji Haghighi tegen Nederland van 14 april 2009, nr. 38165/07 (JV 2009/342) houdt artikel 8 van het EVRM bovendien geen algemene verplichting in voor een staat de keuze van domicilie van de leden van een gezin te eerbiedigen. Niettemin kan onder omstandigheden op grond van artikel 8 EVRM op verweerder een positieve verplichting rusten om een vreemdeling verblijf hier te lande toe te staan. Zoals volgt uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer het arrest Rodriguez da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 («JV» 2006/90), en de jurisprudentie van de Afdeling (onder andere de uitspraak van 30 maart 2010 in zaak nr. 200809182/1/V2, www.raadvanstate.nl), moet bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een “fair balance” worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en zijn gezin enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Bij die afweging zal moeten worden betrokken of er objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven uit te oefenen in het land van herkomst en of het gezinsleven is aangevangen op een moment waarop de betrokken personen wisten dat eiser illegaal was. Waar dat laatste het geval is, zal slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden kunnen worden gezegd dat verblijfsweigering een schending van artikel 8 EVRM oplevert. Zoals volgt uit de arresten van het EHRM in de zaken Sen tegen Nederland van 21 december 2001, nr. 31465/96 (JV 2002/30), Tuquabo-Tekle tegen Nederland van 1 december 2005, nr. 60665/00 (JV 2006/34) en Maslov tegen Oostenrijk van 23 juni 2008, nr. 1638/03 (JV 2008/267), alsmede uit hetgeen in het door de minister gevoerde beleid, neergelegd in B2/10 van de Vreemdelingencirculaire 2000 over artikel 8 EVRM en kinderen van Nederlandse nationaliteit is vermeld, komt bij de belangenafweging als hier bedoeld, een belangrijke plaats toe aan de belangen van in Nederland verblijvende kinderen van Nederlandse nationaliteit van de desbetreffende vreemdeling.
2.11. Hoewel aan verweerder moet worden toegegeven dat het gezinsleven van eiser met zijn partner is ontstaan terwijl eiser niet over een verblijfsvergunning beschikte, kan er niet aan worden voorbijgegaan dat eiser op dat moment niet illegaal was. Verweerder heeft in de afweging niet kenbaar betrokken dat eiser tijdens de asielprocedure, die ruim zeven jaar heeft geduurd, en gedurende welke het gezinsleven is ontstaan, rechtmatig verblijf in Nederland had.
2.12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte aangenomen dat er geen sprake is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven uit te oefenen in het land van herkomst (Sierra Leone), dan wel het land waar eiser voor zijn vertrek naar Nederland bestendig verblijf heeft gehad (Guinee). De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
2.13. Niet in geschil is dat eiser niet beschikt over een paspoort en zich heeft ingespannen om een identiteits- of reisdocument te verkrijgen. Hij heeft zich gewend tot de autoriteiten van Siërra Leone en Guinee. Tevens heeft hij contacten gehad met de Dienst Terugkeer & Vertrek en het Rode Kruis. Deze inspanningen hebben echter (nog) niet geleid tot het verkrijgen van een reis- of identiteitsdocument. Ter gelegenheid van een presentatie op 27 mei 2008 bij de autoriteiten van Sierra Leone is door de autoriteiten verklaard dat hij geen staatsburger is van Siërra Leone. Daargelaten of eiser al dan niet voldoet aan de voorwaarden voor vergunningverlening als vreemdeling die buiten schuld Nederland niet kan verlaten, kan eiser, zoals uitdrukkelijk is erkend door verweerder, niet naar zijn land van herkomst, Siërra Leone, terugkeren. Hij is immers niet in het bezit van een paspoort van dat land en is daar ook niet erkend als staatsburger.
Ten aanzien van Guinee, waar eiser vanaf zijn zesde jaar heeft verbleven, geldt een negatief reisadvies van de Nederlandse Minister van Buitenlandse Zaken. Volgens dit advies wordt alle in Guinee verblijvende Nederlanders aangeraden op eigen gelegenheid, en op een veilige wijze, het land te verlaten. Ten onrechte heeft verweerder in dit negatieve reisadvies onvoldoende grond gezien om een objectieve belemmering aan te nemen voor eiser en zijn gezin om het gezinsleven in Guinee uit te oefenen. Nu de Minister van Buitenlandse Zaken het verblijf in Guinee kennelijk te gevaarlijk vindt voor Nederlanders, is er voor eisers partner en hun zoon een objectieve belemmering voor verblijf in Guinee.
2.14. Verweerder heeft voorts ten onrechte in de afweging betrokken of van eiser en zijn gezin in redelijkheid kan worden gevergd dat zij naar een derde land afreizen om aldaar het gezinsleven uit te oefenen. Verweerder heeft niet onderkend dat volgens de jurisprudentie van het EHRM zoals hiervoor aangehaald, bij de vraag of er een positieve verplichting is op grond van artikel 8 EVRM om verblijf in Nederland toe te staan, onder meer in de afweging moet worden betrokken of er objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen. Of er objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven in een niet nader genoemd derde land uit te oefenen, is niet een factor die door het EHRM wordt genoemd. Er is geen enkele aanwijzing dat er een derde land is, waar eiser zijn gezinsleven zou kunnen uitoefenen. Dit klemt te meer nu eiser niet beschikt over een paspoort. De stelling van verweerder, zoals verwoord in het besluit van 10 september 2009, dat van eiser kan worden verwacht dat hij inzicht geeft uit welk land hij afkomstig is, miskent de pogingen die eiser heeft ondernomen om aan identiteits- en reisdocumenten te komen en miskent bovendien dat in de asielprocedure zijn gestelde herkomst niet in twijfel is getrokken. Door verweerder is niet gemotiveerd aangegeven, zo er thans wel twijfel is over de gestelde herkomst, waarop deze twijfel is gebaseerd.
2.15. Nu verweerder niet kenbaar in de afweging heeft betrokken dat het gezinsleven tijdens rechtmatig verblijf is ontstaan, ten onrechte heeft aangenomen dat geen sprake is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven elders uit te oefenen en aldus ook de belangen van het minderjarig kind niet voldoende in de afweging heeft betrokken, is naar het oordeel van de rechtbank, in het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd waarom de uitzetting niet in strijd is met artikel 8 EVRM.
2.16. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 Awb. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen. De overige beroepsgronden behoeven in het licht hiervan geen bespreking meer.
2.17. De rechtbank ziet aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten dient naar het oordeel van de rechtbank te worden bepaald op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).